top of page

Limnisa kortverhaalwedstrijd 2018

​

Juryrapport Pauline Slot

Hoe is het om een mens te zijn? Dat is de vraag die in verhalen wordt geëxploreerd. In elk verhaal is het antwoord anders: kijk, zo, of zo, of zo. Met elkaar vormen alle verhalen in de wereld een veelkleurig antwoord.

 

De verhalen die dit jaar werden ingestuurd geven elk hun eigen antwoord. Waarbij de zeggingskracht overigens flink verschilt, want niet elk verhaal raakt aan het wezen van het mens zijn. Niet dat peilloze diepgang noodzakelijk is, of mogelijk, in een kort verhaal, maar een kleine echo willen we wel graag horen. Verhalen die alleen plot zijn vielen dan ook af.

 

De winnende verhalen laten ons die echo horen, vertellen over de menselijke conditie, soms met humor, soms met weemoed of melancholie, en altijd met een oog voor verteltechniek. Want schrijven is ook timmeren, en aan omvallende tafels kun je niet eten.

 

Op de eerste plaats staat ‘Knipseldochter’ van Margo Hoogenberk. Scherpe observaties, subtiele humor en trefzekere zinnen: die kenmerken dit verhaal. Het thema, onze zoektocht naar verbinding, onze moeizame omgang met verlies, is universeel, en past toch precies binnen de omvang van dit verhaal. De schrijver heeft de juiste uitsnede gemaakt: aan de hand van een knipselmap met interviews denkt een moeder op de vijftigste verjaardag van haar succesvolle dochter aan hoe het nu is en hoe het vroeger was. Ook fijn: de zorgvuldige lay out.

 

In het verhaal dat de tweede prijs krijgt moet de lezer meer moeite doen om de kleine sprongen waaruit elk verhaal bestaat met gemak te volgen, juist doordat de lay out hier nog niet helemaal op orde is. Maar dat doet niet af aan de narratieve kwaliteit van ‘Zaterdagmiddag’ van Vincent van Bruggen. De schrijver benoemt niet maar laat zien, en wat we zien vertelt ons hoe het is om een jongen te zijn die zich via de blik op zijn jongere broertje iets realiseert over zijn ouders, en over zichzelf. En dat allemaal tijdens een middag plastic rapen.

 

Op de derde plaats staat het puntgave ‘Luchtkasteel’ van Marjorie van Dooren. Dit verhaal heeft een echte plot, die ook goed is uitgewerkt, maar de kwaliteit zit ‘m vooral in de geslaagde dialogen, zorgvuldige formuleringen, scherpe blik op modern leven en werken, en kleine geestigheden. De zeggingskracht is hier weer wat minder groot dan bij nummer 1 en 2.

 

‘Plastic’ van Nanny Luysterburg krijgt de vierde prijs. Hier waarderen we dat het verhaal ons een hele ontwikkeling laat meebeleven. We zien hoe een optimistische Westerling met weldoenersambities aan de slag gaat om het plastic in een woestijn op te ruimen, om uiteindelijk te beseffen dat hij de omgeving en de mensen helemaal niet heeft leren kennen. De laatste zin spreekt in dat opzicht boekdelen, en daar houden wij van.

 

Tot slot is er ‘Het grootste orgaan’ van Werner de Valk. Wie teambuilding een crime vindt, ontmoet in dit verhaal een geestverwant. Maar vooral zien we hier een hoofdpersoon die ronddwaalt door een hotel, zijn collega’s ontlopend, maar ook op zoek naar contact. En daarmee gaat dit verhaal over ons allemaal, want de mensheid is ook een team dat maar moeizaam samenwerkt.

Knipseldochter - Margo Hoogenberk

Mieke kijkt naar de datum bovenaan de krantenpagina: drie mei. Vijftig jaar geleden werd Lotta op haar borst gelegd, hulpeloos en rood, onderzoekend om zich heen tastend met de kleinste handjes die ze ooit had gezien.

     Ze klikt in haar telefoon op ‘Lotta’ en wacht. ‘Met Lotta. Ik ben momenteel niet bereikbaar…’ Mieke hangt op. Ze kijkt op de kalender aan de muur. Daarop houdt ze het bij. Kruisjes op de dagen dat ze elkaar niet spreken, rondjes voor telefonisch contact en hartjes voor een bezoek dat altijd begint en eindigt met een korte omhelzing. Dan knijpt ze haar ogen dicht om de zeepgeur van haar dochter op te snuiven, om het gevoel van die armen om haar schouders goed in zich op te nemen, zodat ze weer even vooruit kan. Het laatste hartje staat om vijfentwintig december, eerste kerstdag. Tussen kerst en vandaag staan drie rondjes. Drie keer hadden ze elkaar gesproken. Het is geen onwil. Lotta wordt geleefd door haar agenda. Zo zegt haar secretaresse dat altijd. 

     Mieke knipt het krantenartikel netjes langs de randen uit. ‘Ik doe het niet voor een Nobelprijs, ik hou gewoon van mijn werk,’ staat erboven. Daaronder een foto van Lotta in een donkerblauwe bloes, halflang blond haar stijl langs haar gezicht gekamd, ernstige blik in de camera: het uniform van iemand van haar status, van iemand met haar beroep.

     Mieke loopt de tuin in, waar de knipselmap al op de houten tafel klaarligt. Lotta vindt het ouderwets, al die papieren artikelen in plastic mapjes, maar zo heeft ze tenmiste iets fysieks van haar dochter, waar ze naar kan kijken en waar ze doorheen kan bladeren. Het ruikt naar lente: bloeiende struiken, narcissen en brandende zon op vochtige aarde. De zon schijnt tussen de takken van de perenboom door op haar blote armen. Toen was het ook zulk mooi weer, vijftig jaar geleden, een kraamcadeautje van de maand mei. Vogeltjes hadden de nieuwe bewoonster kwetterend welkom geheten. Als Lotta hier nu was geweest hadden ze samen een gebakje kunnen eten in de tuin. Mieke had voor de zekerheid twee appelkruimelpunten gehaald, die vond Lotta als kind al heerlijk. Ze staan in de koelkast op hen te wachten. 

     De map barst bijna uit zijn voegen. In het eerste mapje zit een oude foto van Lotta met Stephen Hawking, haar idool. Ze was nog een jonge natuurkundestudent. Een aanstormend talent noemden ze haar, de term briljant kwam later pas. Mieke bladert langs foto’s, interviews, korte krantenknipsels over haar dochters baanbrekende onderzoeken. ‘Eerste vrouwelijke hoogleraar natuurkunde gaat het anders doen.’ Een interview van drie pagina’s, ook met zo’n ernstige foto erbij.

      ‘Mijn moeder gaf me Lego in plaats van Barbies,’ staat boven een artikel uit een damesblad. Het klopte, althans gedeeltelijk. Voor haar zesde verjaardag had Mieke haar dochter een Barbie gegeven in een mantelpakje, met een koffertje en bijpassend gekleurde pumps. Al sinds die onderzoekende rode handjes haar voor het eerst aanraakten, had Mieke geweten dat haar dochter ver zou komen in het leven. Dit was echt iets voor haar. Lotta had het cadeaupapier er vanaf gehaald, gezien wat er achter het plastic venster van de doos zat, netjes ‘dankjewel’ gezegd en het opzij gezet. Ze had de Barbie nooit uitgepakt. Daarna liet Mieke haar dochter zelf haar verjaardagscadeaus uitzoeken.

     ‘Katherine Johnson, Marie Curie en mijn moeder zijn mijn voorbeelden.’ Sinds haar benoeming gingen de interviews met Lotta steeds vaker over hoe het was als vrouw in een mannenwereld en steeds minder over haar werk. Dat vonden lezers nou eenmaal interessanter dan natuurkunde. Vorig jaar was ze zelfs door een feministisch blad uitgeroepen tot meest invloedrijke vrouw. Daarna wilde iedereen haar spreken en kwam ze zelfs op tv. Hoe meer aandacht ze kreeg, hoe minder tijd ze had om haar moeder op te zoeken.

     Zelf was Mieke nooit zo’n hoogvlieger geweest. Zij had de kost verdiend als kleuterjuf, vijf dagen per week tussen de hummels van anderen. Toch noemde Lotta haar altijd. Mieke had nooit gevraagd waarom. Ze pakt haar telefoon, drukt op ‘secretariaat’ en wacht tot ook daar de voicemail het overneemt. Zelfs de secretaresse is druk. Vroeger zong Mieke altijd voor Lotta’s verjaardag. Eerst op de rand van haar bed, later aan de telefoon. Zodra haar dochter opnam, zette ze in. ‘Lang zal ze leven, lang zal ze leven, lang zal ze leven in de gloria!’ Ze zong hard en deed haar best op de hoge tonen. Als ze de smaak echt te pakken had, deed ze er nog een ‘happy birthday’ achteraan. De gewoonte was er langzaam uit geslopen.

     Ze loopt naar binnen, de keuken in. Ook al is Lotta er niet, het is toch een bijzondere dag. Haar enige dochter, vijftig. Ze opent de koelkast en haalt de taartdoos eruit. Met de grootste punt appelkruimelvlaai loopt ze terug de tuin in. Ze gaat zitten en neemt een hap, haar ogen gesloten om de zoete smaak extra goed te proeven. In gedachten omhelst ze Lotta om haar te feliciteren. 

     Nog één keer proberen dan. De telefoon gaat over. Twee keer, drie keer, vier keer.

     ‘Ma?’

     ‘Lang zal ze leven, lang zal ze…’ Ze denkt niet eens na voor ze begint met zingen. Het zal het gebakje zijn, het mooie weer, de herinneringen.

     ‘Ma!’

     Ze houdt op. 

     ‘Ik zit een vergadering.’ 

     ‘Sorry schat, ik wilde je alleen even…’

     ‘Ik heb nu geen tijd.’

     ‘Sorry,’ zegt ze tegen de pieptoon en legt de telefoon voor zich neer. Wat had ze nou verwacht? Dat Lotta de dag van haar geboorte net zo belangrijk vond als zij? Mieke zou nooit vergeten hoe het voelde, dat warme lijfje op haar buik. Elke keelklank van haar piepkleine dochter duwde de herinnering aan haar barenspijn verder weg. Daar in het ziekenhuis begreep ze het. Met het geven van leven had ze eindelijk haar eigen leven betekenis gegeven.

     Ze bladert naar een leeg mapje en schuift het nieuwste artikel erin. Lotta kijkt haar ernstig aan, alsof ze met die blik wil zeggen dat Mieke dat toch nog heeft: een knipseldochter achter plastic.

     Ze slaat de map dicht en prikt een hapje van de taart. Het smaakt minder zoet dan net. Ze spuugt de uitgekauwde hap terug op het bordje, loopt naar binnen en gooit de hele punt in de vuilnisbak. 

     Met een pen loopt ze naar de kalender. Ze aarzelt. Een rondje of een kruisje? Lotta had haar telefoon toch opgenomen. Mieke zet haar pen bij de datum van vandaag: drie mei. Zorgvuldig tekent ze er een rondje omheen.

Zaterdagmiddag - Vincent van Bruggen

Het is zaterdagmiddag, de laatste zaterdag van de maand. Hij leunt tegen de muur van een winkelpand en kijkt naar het groepje mensen dat zich op het plein heeft verzameld. Helemaal vooraan, vlakbij de kar, staat Kai, zijn broertje. Negen jaar, sprietig dun, korte broek en een trainingsjas die een paar jaar geleden nog van hemzelf was. Tussen alle volwassenen lijkt zijn broertje nog kleiner dan anders. Bij de laadklep van de kar staat hun vader, samen met Daalman de voorzitter van het actiecomité, een kerel met de kop van een gorilla. Daalman en zijn vader rekken zich om de beurt zo lang mogelijk uit en kijken de winkelstraat in, alsof er nog iemand te verwachten valt. Hij kan ze ook zo wel vertellen dat dit het is voor vanmiddag. De meeste mensen hebben op zaterdag wel wat anders te doen, winkelen bijvoorbeeld. Daalman klimt op de kar, het teken dat ze gaan beginnen. Dit keer geen toespraak, de groep is maar klein en iedereen weet inmiddels toch wel wat de bedoeling is. Kai krijgt als eerste een knijper op een stok en een felblauwe vuilniszak in handen gedrukt.

 

Achter Kai aan loopt hij het plein over. Een lege snoepzak, een frisdrankpak waar het sap nog uitdruipt, een bierflesje, het verdwijnt allemaal in de vuilniszak. Hij hoopt voor zijn broertje dat ze geen klasgenoten tegenkomen, zoals hem zelf wel eens is overkomen. Aan de rand van het plein gaat de knijper de strijd aan met een leeg colablikje. Na drie vergeefse pogingen pakt Kai het blikje met zijn hand op en stopt het in de vuilniszak.

‘Zo heb je wel genoeg, Kai. Pauze.’ Hij wijst in de richting van het park. Ze zitten naast elkaar op een bankje aan de rand van de vijver. De vuilniszak ligt voor hun voeten, de knijper staat tussen hen in tegen de bank. Op de houten beschoeiing van de vijver zit een eend, de kop tussen de veren gestoken.

‘Waarom help jij vanmiddag eigenlijk niet?’ vraagt Kai. ‘Geen zin.’ Hij bukt zich en verzamelt een hand vol steentjes van de grond. ‘Papa riep je nog.’ Hij haalt zijn schouders op en begint op de eend te mikken. Het derde steentje is raak en het beest laat zich met verontwaardigd gekwaak in het water zaken. ‘Zielig,’ vindt Kai. Hij haalt opnieuw zijn schouders op en kijkt om zich heen. Overal ligt rotzooi, als je er eenmaal op gaat letten.... ‘Moeten we niet verder?’ De eend zwemt naar het midden van de vijver. ‘Nog even wachten, anders heeft de gemeente maandag niets meer te doen.’ Zijn broertje kijkt hem niet begrijpend aan en staat op om een lege broodzak uit een struik te trekken. Aan de andere kant van de vijver komt een groep jongens en meiden aanlopen. Ze zetten een muziek box in het gras en halen eten uit een supermarkttas, de lege tas waait in de richting van de vijver. Nog maar goed dat zijn vader niet in de buurt is. Die zou zeker naar ze toe gelopen zijn om te vertellen dat plastic niet vergaat, zelfs honderd jaar na je dood is het nog terug te vinden in de natuur. Kai is om de vijver heen gelopen, hij plukt de plastictas uit een bos rietpluimen en geeft hem aan een van de jongens. Goed zo, denkt hij, terwijl hij zijn duim opsteekt naar zijn broertje. Zelf was hij op die leeftijd ook zo. Op een zomeravond lag hij wakker in zijn bed, keek naar de barsten in het plafond en dacht aan al het plastic dat zich over de aarde verspreidde, als trage lavastromen. Steeds meer, tot ze er allemaal in stikten. Net als die zeehond die was aangespoeld met een stuk touw om zijn hals, zijn moeder had hem de foto laten zien in een tijdschrift. Vanaf die avond maakte hij in elke pauze een ronde op het schoolplein om papiertjes

en zakjes op te rapen. Als de bel ging, liep hij naar de hoofdingang om de oogst van de pauze weg te gooien in de zwarte ton naast de deur. Hij was er weken mee door gegaan, zelfs toen zijn klasgenoten snoeppapiertjes en lollystokjes verzamelden om in zijn capuchon te stoppen. Zijn broertje komt nu van de andere kant aan lopen, de halfvolle vuilniszak sleept achter hem aan over de grond. ‘Kom nog even zitten,’ wenkt hij hem. Als ze nu al teruggaan geeft Daalman hem misschien wel een nieuwe zak mee. Van de andere kant van de vijver klinkt muziek, twee meiden slaan een volleybal over, terwijl de rest ze aanmoedigt. Hij begint het warm te krijgen. ‘Heb jij ook dorst?’ Zijn broertje knikt. ‘Papa zei dat er straks drinken is.’ De volleybal gaat hoog de lucht in, de plastic tas waait opnieuw richting de vijver. ‘Morgen ben je jarig,’ zegt hij, om maar iets te zeggen. Zijn broertje kijkt voor zich uit, dan lijkt hem wat te binnen te schieten. ‘Ik denk dat ik die helikopter krijg, ik zag een doos liggen onder het bed van papa en mama.’ Hij aarzelt tussen meepraten en de waarheid zeggen. Een week geleden is hij met zijn vader naar stad gefietst, waar een winkel is voor verantwoord speelgoed. Verantwoord, maar duur. Dat laatste is de reden dat ze vaak maar één cadeau krijgen, meestal een onderdeel voor de spoorbaan die op zolder ligt. Een spoorbaan van hout, want aan plastic doen ze natuurlijk niet in die winkel. Zijn vader had hem tussen de schappen van de winkel gevraagd wat Kai zou willen. Zijn stem had onzeker geklonken, want allebei wisten ze dat Kai al wekenlang over een helikopter praatte die hij in een speelgoedfolder had gezien. Lukraak had hij een doos uit het schap geplukt - een spoorwegovergang en twee wissels - en aan zijn vader gegeven.

‘Weet je,’ had zijn vader gezegd, terwijl ze terugfietsten, de doos met de wissels rammelde onder zijn snelbinders, ‘dit soort speelgoed, dat hebben jullie vrienden niet.’ Dat had hij niet kunnen ontkennen. Terwijl ze zwijgend doorfietsten, had hij zich afgevraagd of zijn vader wist wie zijn vrienden waren, die nam hij namelijk nooit mee naar huis. Het ergste was dat zijn ouders het niet verkeerd bedoelden, ze bedoelden het juist goed, te goed.

 

Ze zijn terug op het plein, als allerlaatsten, de kar ligt al vol met vuilniszakken. De anderen hebben zich in een kring verzameld, sommigen zitten op meegebrachte klapstoelen, anderen op het trottoir. Zijn vader en Daalman staan te praten met een vrouw die hij niet kent, ze heeft een lange jurk aan en een bos haar dat als een vogelnestje op haar hoofd gedraaid zit, blijkbaar een nieuweling, maar ze past goed bij de rest. De vrouw gebaart druk, ze vindt dat ze naar het gemeentehuis moeten rijden om daar alles op de stoep te dumpen. Hij duwt Kai wat verder naar voren. ‘Kijk, pap,’ zegt Kai en wijst op de vuilniszak die tussen zijn voeten op de grond ligt. Zijn vader knikt verstrooid en wijst in de richting van de kar. Kai tilt de zak op, maar krijgt hem net niet hoog genoeg. Uit een gat in de onderkant druppelt bruin vocht op zijn witte benen. Met een paar stappen is hij bij zijn broertje, pakt de zak met beide handen over en mikt hem op de kar. Nu zitten zijn handen ook onder de smurrie, hij veegt ze af aan zijn broek. ‘Kom, dan pak ik drinken voor je.’ Naast de rij mokken staan twee thermosflessen. In de ene zit koffie, in de ander heet water voor de thee. Hij loopt terug en trekt zijn vader aan zijn shirt, die kijkt verstoord om. ‘De ranja, voor Kai...’ zegt hij en hij voelt dat hij het nog warmer begint te krijgen. Zijn vader lijkt een moment na te denken, dan schudt hij zijn hoofd. ‘Sorry, vergeten, pak thuis maar wat, we zijn nog even aan het overleggen.’ Thuis, dat is nog minstens een half uur fietsen. Hij draait zich om en ziet zijn broertje staan, met de bruine strepen op zijn benen, zijn vragende ogen. Om hen heen staan volwassenen te praten, de stemmen gonzen in zijn oren, in zijn neus vermengt de geur van afval zich met die van kruidenthee, het

maakt hem bijna misselijk. ‘Dat is te ver, zijn benen zijn ook helemaal vies, kijk dan.’ Hij hoort hoe zijn stem ineens schor klinkt. Zijn vader kijkt niet om, maar grijpt met zijn hand naar zijn achterzak en haalt zijn portemonnee te voorschijn. ‘Koop maar even wat, dan zie ik jullie thuis.’ Het volgende moment is hij al weer in gesprek met de vrouw met het vogelnestje op haar hoofd. De portemonnee ligt opengevouwen in zijn hand, in het middenvak zitten twee briefjes. Een moment aarzelt hij, dan weet hij wat hij gaat doen. Hij kijkt naar Kai. ‘Die winkel van die helikopter, dat is toch in deze straat?’ Zijn broertje knikt.

Luchtkasteel - Marjorie van Dooren

‘Ze heeft iets Aziatisch of niet?’ Niels heeft zijn leesbril opgezet en hangt over mijn bureau om de foto te bekijken die daar sinds een week staat. Zijn zwarte t-shirt met de naam van een of andere Zweedse hardrockband is een beetje omhoog geschoven en zijn witte, harige buik raakt net de cijfers van mijn toetsenbord. Niels houdt van gamen, pizza en bier en dat is te zien. Het is maar goed dat de klanten ons niet in beeld krijgen wanneer ze vragen stellen via de live-chat-optie van onze helpdesk. Jim, onze virtuele collega die altijd blijmoedig klaar staat om moeilijke problemen op te lossen, is alles wat Niels en ik niet zijn. Blond, stoer en zelfverzekerd. Dat ons alter-ego een Amerikaans fotomodel is zonder enige kennis van boekhoudprogramma’s doet er niet toe. Daar heeft hij ons voor.

     ‘Chinees’, zeg ik. ‘Haar opa van moeders kant was Chinees. Of half Chinees. Dat weet ik niet precies.’ ‘Heb je haar familie nou al ontmoet’, roept Els vanuit haar aquarium. Ik doe alsof ik haar niet hoor en rommel wat in mijn werktas. Els is onze officemanager. Eerlijk gezegd weet ik na al die jaren nog steeds niet wat ze de hele dag doet. Wat ik wel weet, is dat ze ons continu in de gaten houdt en zich overal mee bemoeit. Omdat ze in een glazen hok in het midden van onze kantoortuin zit, lukt dat perfect. Ik verdenk onze directeur er wel eens van dat hij Els speciaal heeft aangenomen om ons op gezette tijden van het werk te houden. Een soort vleesgeworden pauzesoftware die er voor zorgt dat wij ’s avonds niet met vierkante ogen en een muisarm thuiskomen.

     Uiteraard ontdekte Els de foto op mijn bureau als eerste. Ik had hem er ’s morgens neer gezet, tussen mijn beeldscherm en de telefoon. Hij zat op dat moment al een paar dagen in mijn tas en ik twijfelde steeds of ik het wel zou doen. ‘Wie is dat?’ Els had haar jas nog aan. Haar wangen waren nog rood van het korte fietstochtje naar kantoor. Ze pakte de foto in haar handen en wees nog een keer. Alsof ik niet snapte waar ze op doelde. ‘Wie is dat? Dat is toch zeker niet je vriendin of wel?’. Ze vroeg het een beetje spottend en ik wachtte even voor dat ik haar antwoordde. Hier had ik me op verheugd. In mijn hoofd had ik het moment zelfs al een paar keer geoefend. ‘Ja’, zei ik. ‘Dat is Jana, mijn vriendin.’

     Sinds Jana bij me woont is alles anders. Ik heb me nog nooit zo gelukkig gevoeld. Het is zo fijn om met zijn tweeën te eten en te slapen in plaats van alleen. Na ruim veertig jaar fantaseren, ligt er eindelijk iemand naast me in bed. En wat voor iemand. Jana is prachtig. Misschien zelfs wel iets te mooi voor een man zoals ik. Ze is slank en heeft lang zwart haar dat ze meestal opsteekt. Haar borsten zijn klein en puntig. Daar houd ik van. Ik word ongemakkelijk van vrouwen met grote borsten. Als Els

over de afdeling loopt, deinen die van haar bij elke stap. En als ze voor me staat om iets te vragen, moet ik mijn best doen om er niet naar te staren. Grote borsten zijn net zoals een ongeluk op straat waar je zelf niet bij betrokken bent. Je wil er niet naar kijken, maar je doet het toch.

     ‘En je kent haar dus via internet?’, vraagt Niels. Hij ligt nog steeds op mijn bureau en ik heb mijn toetsenbord al voorzichtig opzij geschoven en een hele rits met negens op mijn scherm gedelete.

     ‘Ja, via zo’n site’. Ik houd het lekker vaag. Net als de foto. Daar heb ik een vervagingsfilter van Photoshop op losgelaten voordat ik hem printte. Een beetje David Hamilton, maar dan anders. Het is best goed gelukt.

     Niels zucht bewonderend. ‘Kun je voor mij ook eens een profiel aanmaken? Op datingsites tref ik alleen maar altijd van die paarden met een veel te dikke kont. Jij bent daar kennelijk een stuk beter in, als ik dit zo zie.’

     ‘Je neemt haar toch wel mee naar het personeelsfeest van volgende week, hé?’, roept Els vanuit haar hok. ‘Ik lees hier net dat de aanhang ook mee mag dit jaar. We gaan karten en daarna wokken. Dat vindt ze vast leuk als ze een beetje Chinees is.’

     Ik schrik. ‘Ik denk het niet’, roep ik terug. ‘Ze is niet zo van de feestjes. Zeker niet als ze er niemand kent.’

     ‘Doe niet zo flauw, man’. Niels heeft zich inmiddels omgedraaid en is op de rand van mijn bureau gaan zitten. ‘Je wilt haar natuurlijk voor jezelf houden. Maar ze moet ons toch een keer ontmoeten.’ Ik haal onhandig mijn schouders op en staar naar mijn scherm. Gelukkig krijgt Jim net weer wat lastige vragen binnen die dringend beantwoord moeten worden.

     Nog dezelfde avond vertel ik Jana over het feest. Ze zit op de bank voor de tv en reageert niet echt enthousiast. Ik had eerlijk gezegd niet anders verwacht. Wanneer ik het de dag erna tegen Els vertel, zegt ze: ‘Ze is gewoon verlegen. Ik ontferm me wel over haar. Liesbeth en ik komen jullie wel thuis ophalen. Lies drinkt toch niet meer. Dan kan Jana fijn een wijntje pakken. Dat helpt altijd als je een beetje onzeker bent.’ Voordat ik er iets tegenin kan brengen, opent Els de lijst met aanmeldingen op haar computer en typt er ‘Karel en Jana’ onder.

 

     In de aanloop naar het feest bedenk ik 1001 smoezen waarom Jana niet mee zou kunnen gaan. Ik kan eigenlijk nergens anders meer aan denken en het overstemt mijn geluksgevoel van de afgelopen weken. Na dagen piekeren, kan ik nog maar één oplossing bedenken. Het kan nog net. De termijn is nog niet verstreken. Wanneer Jana niet in de buurt is, oefen ik hardop wat ik tegen Niels en Els ga zeggen. ‘Het is

uit met Jana. Ik heb er een punt achter gezet. Het was toch niet helemaal wat ik ervan verwachtte.’ Ik voel me er schuldig over, maar het kan niet anders.

     De avond voor het feest zitten we samen op de bank. We kijken naar zo’n soap waar alleen vrouwen naar kijken. Jana heeft de jurk aan die ze ook droeg toen ik haar voor het eerst ontmoette. Dat komt goed uit. Ik wacht totdat de aflevering is afgelopen en het reclameblok begint. Dan loop ik naar de berging, waar de doos staat. De plastic noppenfolie zit er nog in. Van de folie maak ik een zacht verend luchtbed. Dan loop ik naar de huiskamer. Jana kijkt nog steeds tv. Voorzichtig til ik haar van de bank en draag ik haar naar de doos in de berging. Als ze ligt, vul ik het retourformulier van de Chinese webshop in. ‘Not what I expected’ Punt.

Plastic - Nanny Luysterburg

De bus hobbelde en bonkte al uren door de  grijsbruine  woestijn met heuvels van gruis. Tom zat ingeklemd tussen de lokale bewoners die grote dozen, tassen en manden bij zich hadden. In het begin waren de reizigers druk met elkaar en met hem in gesprek geweest. Dadels en nootjes werden gedeeld. Maar nu had de warmte  gewonnen,  iedereen sliep. De man naast  hem hing achterover in de versleten bank,  zweetplekken op zijn hemd, zijn verweerde gezicht glom en de wijd open mond toonde een gehavend gebit. Misschien was de man niet veel ouder dan hij.
Tom keek op zijn horloge. Het kon niet lang meer duren voor ze in een dorp of stad aankwamen. Hij zou meteen een winkel zoeken en minstens twee liter water kopen. En daarna koffie drinken. Zijn dorst was zo erg dat hij even dacht een fata morgana  te zien. In de droge vlakte zag hij kleuren verschijnen. “Bloemen”,  dacht hij , de woestijn bloeit!  Zijn geluksgevoel verdween snel toen ze dichterbij kwamen. Het waren geen bloemen, maar kleurig wapperende restjes plastic die aan de kale lage struiken en verdroogde grassprieten hingen, zo ver als je kon kijken. Het was daardoor wel duidelijk ze een plaats naderden. De plastic tasjes die je overal in dit land in ruime mate kreeg bij alles wat je kocht, waaiden door de straten en vervolgens de woestijn in, met dit vreemde schouwspel als gevolg.

De koffie had er niet minder om gesmaakt, maar hij merkte hoe die vlakte vol nauwelijks afbreekbaar afval hem had aangegrepen. Turend boven zijn tweede mok op een overschaduwd terras aan de straat, waar kinderen speelden en gesluierde vrouwen loom langsliepen met boodschappen, broedde hij op een plan. Hij trok nu al een half jaar rond en had nog  drie maanden voor zijn sabattical er op zat. Wilde hij gewoon verder reizen of iets ondernemen en betekenen? Over het milieu maakten hier maar weinig mensen  zich zorgen. Ze hadden wel iets anders aan hun hoofd. Waar armoede is moet je mensen op een andere manier  bewust  maken.

Een week later had hij tegenover het drukbezochte café een leegstaand winkeltje gehuurd met daarachter een werkplaats. Daarvoor was hij bij de dorpsoudste op bezoek geweest. Bij een glas mierzoete thee had Tom zijn voornemen gedeeld met de man, die hem op het pand had gewezen en met de eigenaar in contact had gebracht.
Vervolgens vroeg Tom  jonge kinderen uit de straat om de restjes plastic te verzamelen  uit de woestijn. Hij gaf ze een dirham voor elke volle emmer die ze inleverden. Aan wat oudere kinderen vroeg hij om na schooltijd langs te komen, en hij leerde hen hoe ze bloemen konden maken van het plastic, met ijzerdraad en touw. Vooral de meisjes bleken er heel bedreven in en zij gingen zelf experimenteren. Al gauw knoopten ze samen prachtige tasjes in elkaar, met motieven die op de lokale tapijten leken.  Een jongen prikte het plastic op wit board en maakte collages die op glas-in-lood leken. Anderen maakten kleurige  fantasiedieren. Tom timmerde een toonbank, schroefde planken aan de muur voor alle spullen en maakte een groot uithangbord waarop de kinderen de tekst “Gallery” schilderden . Het was meteen raak toen de eerste toeristenbus arriveerde voor een koffiestop. Een kwart van de spullen werd verkocht. De kinderen gingen juichend met hun aandeel van de winst naar huis.

De volgende dag waren er  ineens twee keer zoveel kinderen komen helpen. Dat bleek wel handig, want het toeristenseizoen kwam op gang en de verkoop ging geweldig. Ook volwassenen kwamen met emmers vol plastic aan. Toen Tom vier weken na zijn aankomst  ’s avonds het dorp uitliep, zag hij dat er nauwelijks meer plastic in de buurt lag. Hij moest  al gauw een half uur lopen voor hij weer wat kleurtjes in de woestijn zag. Tevreden keerde hij om, maar voorzag ook een probleem toen hij het dorp weer binnen kwam. De bewoners begroetten hem zeer hartelijk. Hij was inmiddels bij  iedereen bekend als die gekke Nederlander die goed was voor de lokale economie. Toch was hij er niet gerust op hoe lang dit zo zou blijven.

Hij ging weer bij de dorpsoudste op de thee en vroeg hem om raad. Het plastic afval  werd in een rap tempo opgeruimd uit de natuur. Tom legde uit hoe geweldig dit was voor het milieu. En dat hij er een artikel over wilde schrijven , waardoor het dorp meer bekendheid zou krijgen.
Nu er veel minder plastic in de omtrek op te halen was, moest er een vervolg komen. Hij vroeg de dorpsoudste om hierover mee te denken. Misschien iets met  het recyclen van blikjes, waar weer  andere artikelen van gemaakt konden worden. De man knikte lachend en beloofde hem hulp.

Een paar dagen later klonk er luid gejoel vanaf de straat. Tom liep achter zijn groep kinderen aan die nieuwsgierig naar buiten renden.  Hij keek trots naar ze. De kinderen waren zijn vrienden geworden en hadden het leuk samen. Ze hadden in korte tijd veel geleerd, en hij van hen.  Wie weet wat er later van ze zou worden. Hij hoopte dat hij ze wat bij had kunnen brengen tussen alle handenarbeid door over vervuiling, milieu, het belang van schoon water, schone lucht, schone aarde.
Er reden grote vrachtauto’s langs, door juichende mensen gevolgd naar de rand van het dorp. De eerste auto kiepte daar zijn grote bak open. De warme woestijnwind was straf zoals gewoonlijk. Ineens was de hemel gevuld met fladderende kleuren. Tom had het gevoel dat hij moest overgeven. Iedereen om hem heen joelde toen de lading plastic zakjes de woestijn in geblazen werd. Verderop stond de dorpsoudste die zijn duim naar Tom opstak. 

Het grootste orgaan - Werner de Valk

Het is vijf uur geweest dus alles wat we nu nog doen is vrijwillig. Ik verzamel mijn papieren, doe ze in mijn map en klap mijn laptop dicht. Maar de mensen aan mijn tafel kijken mij aan.   

     ‘Waar ga je heen?’ vragen ze. 

     ‘Ik ga even douchen.’

     ‘Ja, dat is wel nodig.’ Ze lachen. ‘Maar daarna kom je nog terug, toch?’

     Ik haal mijn schouders op. 

     ‘Dat is toch gezellig… Drink nog een biertje!’

     ‘Misschien,’ zeg ik.

     ‘Een wijntje is ook goed. Als dat meer bij je past,’ zegt er een, en de anderen gniffelen. ‘Wat is er verder nog te doen in dit hotel?’

     Ik doe mijn tas dicht en mompel iets wat ik zelf ook niet kan verstaan.

     Ze kijken me vragend aan, allemaal. 

     ‘Er hangen interessante schilderijen in de gangen,’ zeg ik, nu hardop.

     ‘Interessant?’

     ‘Natuurlijk niet allemaal,’ zeg ik. ‘Maar er hangen werken van een kunstenaar die ik al een tijdje volg.’

     ‘Dat geklieder,’ zeggen ze. ‘Dat kan ik zelf ook.’

     Ze lachen, en eentje zegt: ‘Dat kan mijn vrouw zelfs.’ Weer lachen ze, nog harder, en een ander zegt: ‘Ja, je vrouw kan inderdaad lekker kliederen,’ en dan brullen ze en ik sta op.

     ‘Ik ben zo terug,’ zeg ik. 

​

Ik neem niet de kortste route. Die zou me langs het restaurant voeren en daar zitten zeker nog een paar collega’s. Ik kijk snel op een plattegrond en stippel uit hoe ik moet lopen. 

 

     Plots passeer ik een schilderij van die schilder, Dimitri Antoni Pagel. Dit werk ken ik nog niet, ongelofelijk dat het hier hangt. Ik zou zo graag langer willen kijken; het verdriet dat uit de ingetogen strepen spreekt is zo subtiel dat je het alleen met aandacht kan zien. Maar ik hoor ze verderop in de gang al zwaar lachen.

     Ik ga de hoek om, dit zou mijn gang moeten zijn. De gang is lang, aan het einde een glazen deur, de nooduitgang. Het is al donker buiten. In de weerspiegeling zie ik de gang met daarin een gedaante, mijn gedaante, die steeds dichterbij komt.

     De nummers kloppen niet. Het komt niet uit, ik moet een verdieping hoger zijn. Toch loop ik door, de nooduitgang zal vast naar een trappenhuis leiden. 

     Als ik de deur nader zie ik in de weerspiegeling nieuwe gedaantes verschijnen, enkele figuren achter mij. Ze zijn ver weg, maar toch kan ik ze verstaan. 

     Ze roepen mijn naam. ‘Ben jij dat?’ vragen ze. 

     Ik open de deur en stap de nacht in. 

     Het trappenhuis is gemaakt van ijzeren tralies. Het regent. Ik haal opgelucht adem. 

​

Weer terug in mijn kamer lees ik een brochure over het hotel. Er is een sauna. 

     Ik ga erheen. Ik zit er in mijn eentje en ik denk aan niets. 

​

Het zweet op mijn huid spoel ik weg met koude stralen. Ik kijk naar mijn vel, mijn grootste orgaan, de beschermlaag tussen mezelf en de wereld, en ik besluit om extra lang te gaan zwemmen. Honderd baantjes. 

     Het bad wordt bezet gehouden door een groep bejaarden die aan het aquajoggen is. Een vrouw met microfoon doet voor hoe ze zich moeten bewegen. Haar stem en de beukende muziek galmen koud door de ruimte. 

     Ik ga op een zwembadstoel liggen. Ik kijk naar de mensen, staar naar de glinsteringen op het plafond, lichtscherven van het water. In mijn buik en in heel mijn lichaam is een grijs moeras dat almaar zwaarder wordt.

 

De vrouw met de microfoon zegt dat de mensen dit nog een minuut moeten volhouden, ze is zo terug. Ze komt naar mij toe gelopen. 

     Terwijl het echt niet hoeft, houdt ze haar buik in als ze naast me komt zitten. Het zitten vormt bij haar geen vetrollen, eerder rimpels. Dit is een vrouw die op jongere mannen valt. Haar nieuwe borsten passen nog niet in hun huid, spannen het op totdat het glanst als plastic.

     ‘Wat doe jij hier, helemaal alleen?’ vraagt ze. 

     ‘Ik wilde zwemmen,’ zeg ik. ‘Maar dat kan niet meer.’

     ‘Wil je meedoen? Van mij krijg je een gratis lesje, voor jou wil ik wel een uitzondering maken.’

     ‘Dat is aardig van je,’ zeg ik. ‘Maar dat hoeft echt niet.’

Ik wilde dat ik een onzichtbaarheidsmantel had zodat ik ongemerkt de gangen in kon glippen om rustig naar dat nieuwe schilderij te kijken. En ik wilde dat ik zo jong was dat ik nog over onzichtbaarheidsmantels mocht dromen. Dat ik iemand had om mee te praten, echt te praten, en dat ik nooit meer naar teambuildingweekenden hoefde.

 

Onderweg naar mijn hotelkamer zie ik Frank lopen, mijn potentiële metgezel. Frank is nieuw. Hij lacht zacht en alleen als het de bedoeling is om te lachen. Maar het zijn geen echte grijnzen, het is geen Duchenne-glimlach, zijn ogen doen niet mee. 

     Hij ziet me nog niet, lijkt in gedachten verzonken, kijkt naar de schilderijen. De gang om hen heen lijkt groter te zijn geworden. Hij loopt klein en langzaam, en ik denk dat hij zo zal blijven lopen totdat hij mensen ontmoet die zijn ogen wel laten meedoen.

     Hij blijft stilstaan bij een schilderij, dus ik loop naar hem toe en vraag: ‘Wat vind je ervan?’

     ‘He! Jij hier! Ik had je niet gezien.’

     ‘Vind je het mooi?’

     ‘Ja,’ zegt hij. Het schilderij is donker, erg donker. Dikke, slordige strepen die een vaag bos laten zien waarin een figuur wandelt. En verder niemand. 

     ‘Ken je Nighthawks, van Hopper?’

     ‘Niet meteen. Misschien als ik het zie,’ zegt hij. ‘Hoezo?’

     ‘Het deed me eraan denken.’

     We kijken in stilte naar het schilderij, en het kalmeert me meer dan de sauna, alsof we samen door dat bos sjokken, en dat onze ogen glinsteren. 

     Ik vraag: ‘Zin om een biertje te drinken?’ 

     ‘Gezellig,’ zegt hij. ‘Ik was net onderweg terug naar de zaal.’

     ‘Ik zag een café aan de overkant van de straat, dat zag er veel gezelliger uit.’

     ‘Je wilt de groep ontvluchten op een teambuildingweekend?’

     Ik glimlach naar hem, sla hem op zijn schouder. ‘Grapje. Ga maar naar de zaal. Ik kom er zo aan,’ zeg ik. ‘Ik ga eerst nog even douchen.’

​

Weer terug in mijn hotelkamer bel ik mijn beste vriend. Hij neemt niet op. 

​

Ik pak een flesje water uit de koelkast en ik wil geen tv kijken, want dat doen mijn collega’s ook als ze in hun hotelkamers komen, omdat ze niets anders kunnen bedenken. 

     Dan bel ik mijn ouders. Mijn moeder, ze zegt: ‘Is het goed als ik je morgen terugbel? We zijn net een spannende film aan het kijken.’

     Ik wil zeggen dat het morgen niet meer nodig is, dat ik nú wil bellen omdat het niet langer gaat, dat mijn huid met de minuut dikker en verstikkender en nog meer ondoordringbaar lijkt te worden, maar ik zeg: ‘Dat is goed.’

​

De tv laat ik uit. Ik lees de brochure nog een keer. Ik heb geen berichtjes op mijn telefoon. 

     Ik kijk naar het flesje water dat ik uit de koelkast heb gepakt, blijkbaar heb ik het nog niet geopend. Het water, gevangen in een huid van plastic, verliest zijn koelte door het contact met mijn eigen huid. Ik probeer het open te draaien, maar de dop klemt.

​

Mijn beste vriend belt terug. 

     ‘Hé!’ zegt hij. ‘En, is het zo beroerd als je dacht?’

     ‘Fijn dat je belt,’ zeg ik. ‘Het is niet geweldig, nee.’

     Eindelijk krijg ik het flesje open. Ik zet het aan mijn mond en het water stroomt en stroomt alsof het dat altijd al wilde.

      ‘Jammer dat je er gisteren niet was,’ zegt hij. ‘Het was echt een leuk feestje. Fijne mensen. De helft was stoned, supergrappig. Van die vrije types, weet je wel? Artistiek gedoe, echt iets voor jou. Fucking jammer dat je er niet was, ik had je graag aan hen voorgesteld.’

     ‘Klinkt leuk.’

     Hij zegt iets, maar ik kan hem niet verstaan.

     ‘Sorry,’ roept hij. ‘Het waait hier een beetje.’

     ‘Waar ben je?’

     ‘Ik ben onderweg naar Sandra. Die is jarig. Ik wilde je eerder bellen, maar het kwam er niet van,’ zegt hij, en dan hoor ik weer een enorme windvlaag. ‘Jezus, het stormt hier! Maar vertel, zo beroerd kan het daar toch niet zijn?’

     Ik vertel hem over mijn collega’s, over Frank. Ik wil iets over het grijze moeras zeggen maar dat gaat niet, dus beschrijf ik de situatie in het zwembad. 

     Hij zegt: ‘Vet! En, ben je het bad nog ingedoken?’

     ‘Nee,’ zeg ik, en ik wil het uitleggen, wil alles uitleggen, maar er buldert een nieuwe windvlaag uit mijn telefoon, harder nog dan hiervoor.

     ‘Sorry, wat zei je? Ik hoor niets, door deze wind. Misschien kan ik je beter op een ander moment bellen,’ zegt hij. ‘Ga een biertje met ze drinken!’

     En tegen de bulderende wind zeg ik: ‘Ja, misschien doe ik dat wel. Maar ik ga eerst nog even douchen.’

bottom of page