Limnisa kortverhaalwedstrijd 2014
Juryrapport Limnisa kortverhaalwedstrijd 2014
Uit ruim zeventig inzendingen hebben we dit jaar zeven verhalen gekozen die we vermeldenswaardig vonden, met daaronder één winnaar, en een tweede en een derde prijs. Alle drie de winnende verhalen zijn geschreven vanuit het perspectief van een jongere, en toch zijn ze zeer verschillend, met elk hun eigen kwaliteiten.
De winnaar is Frank Gunning met zijn verhaal ‘Deining’. Hij heeft een werkelijk literaire vorm gekozen om een tijdloos verhaal te vertellen over een jongetje en zijn ouders tijdens een dag aan zee. In veel verhalen die we lazen lag het drama er dik bovenop, hier is de spanning onderhuids en het perspectief gelaagd, met een ironische ondertoon. De subtiele verwijzing naar ‘Brommer op zee’ van Biesheuvel benadrukt dat schrijvers ook lezers moeten zijn. Voeg daarbij de stijl en de doordachte combinatie van omvang en ‘plot’, en dit is zonder twijfel het winnende verhaal.
De tweede prijs gaat naar Annette van 't Hull met het verhaal ‘Grote meisjes’. Twee meisjes zullen elkaar ontmoeten op de boulevard van Scheveningen, maar die ontmoeting komt er niet. De stijl is zorgvuldig, en tegelijk past de toon uitstekend bij meisjes van deze tijd. Ook is goed nagedacht over het (wisselende) perspectief. Waar in andere verhalen vaak in het midden wordt gelaten waar ze zich afspelen, leren we hier niet alleen de meisjes kennen, maar ook hun omgeving. Wat ons betreft was de belevingswereld van de meisjes genoeg geweest voor een geslaagd verhaal, zonder dat er ook nog een ongeluk hoefde te gebeuren. Maar gelukkig cirkelt de schrijfster om dat drama heen.
De derde prijs is voor Elske van Lonkhuyzen met ‘Je zus’. Dit verhaal werkt het meest direct op het gevoel, en het laat zich ook op verschillende manieren lezen. Zijn de ouders onwetend gemeen of welbewust wreed tegen hun dochter? Wat wel vaststaat is dat de dochter, die het verhaal vertelt, een eigen wil heeft, en ook een eigen verteltoon. En ondanks de wrange inhoud zorgt haar ironie ervoor dat het geheel niet te zwaar wordt. De afwerking zou nog zorgvuldiger kunnen, en niet alles is psychologisch gezien even plausibel, maar het verhaal pakt je, en dat is veel waard.
Pauline Slot
Deining - Frank Gunning
Op een vakantie met mijn ouders, toen ik een jaar of elf was, rende ik op een dag de zee in. Ik haalde mijn grote teen open aan een rots. Er kwam bloed uit, zag ik, en het prikte, maar ik wilde er geen aandacht aan besteden. Ik had afkoeling nodig, niet alleen vanwege de hitte, maar vooral vanwege een slaande ruzie tussen mijn ouders. Ze waren na een ochtend vol onderhuidse spanning beland in een hevig twistgesprek over organische totstandkoming versus rationeel anticiperen, maar eigenlijk hadden ze gewoon slecht geslapen en geen zin in opruimen.
Ik kon niet laten me ermee te bemoeien. Niet met het onderwerp van de ruzie, maar door te gaan schreeuwen dat het asociaal was dat ze midden op een camping ruzie gingen staan maken, en dat ik me doodschaamde. Uiteindelijk had ik me uit de scène weten los te scheuren. Misschien was dat wel voor het eerst, misschien was het wel een grote ommekeer in mijn leven.
Ik zwom een paar slagen en na een tijdje kwam ik weer wat tot mezelf. Mijn teen klopte. De zee was helder en had de kleur van de hemel aangenomen, geen horizon te zien. Ik probeerde onder mij het koraal te bekijken en liet me een tijdje op mijn rug drijven. Zo drijvend kon ik mij voorstellen dat ik in een blauwglanzende glazen bal zweefde, gewichtloos. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde me voor te stellen dat ik op mijn kop hing, rondjes draaide, vloog, tot iets me terug in de werkelijkheid trok.
Ik werd me een vreemd, snorrend geluid gewaar, dat zwol en afnam. Ik draaide me in een paar slagen om mijn as, en zag verderop een voorwerp drijven. Er was verder niets om me heen dan water. Het rotsstrand verderop lag er verlaten bij, en er was geen boot te zien, alleen dat ene ding, dat af en toe achter een golfje verdween, dan weer opdook, waarna het brommen weer toenam. Ik had geen idee wat het was, ik kon van waar ik dreef moeilijk uitmaken hoe groot het was. Af en toe lichtte een hel geel op, dat het zonlicht pakte en met zijn weerschijn zee en hemel van elkaar scheidde.
Het snorren werd niet alleen harder en zachter, het veranderde ook in klankkleur – nee, in gemoedstoestand. Dan weer klonk het als een sussend gemurmel, dan weer als een geagiteerd gemopper, vermengd met een geluid als van een opstijgend modelvliegtuigje of een brommer in de verte.
Ik keek nog eens om me heen, maar er was nergens morele bijstand te verwachten. Toen zwom ik er met trage slagen op af.
Dichterbij gekomen zag ik dat het voorwerp een grauwe plank was, waarop een afgebroken, half vergane houten balk van ongeveer een halve meter lengte zat vastgeschroefd. Op de balk bevond zich de bron van het gezoem: Een wriemelende hoop insecten. Net toen ik binnen handbereik was ging de balk kopje onder in een golf. De insecten vlogen op –sommigen waren te laat, en gingen op hun rug spartelend ten onder. De rest nam zijn plek weer in toen de balk bovenkwam. Het helle geel kwam van de onderzijde. Ik hield mijn slag in. Heel voorzichtig, armen en benen onder water om zo min mogelijk beweging te verraden, naderde ik de plank. Nu kon ik zien dat de insecten bijen waren, in een kluwen bovenop en door elkaar krioelend.
Ik was niet van plan me door angst te laten leiden. Dat was mijn eer te na. Eens was er een kraai op mijn hoofd gaan zitten, zomaar. Die was komen aanvliegen over het schoolplein, en in mijn haar geland. Zijn klauwende pootjes hadden wonden in mijn schedel gemaakt, maar ik had geen kik gegeven, terwijl om mij heen de andere kinderen weg deinsden –en na een paar tellen dingen begonnen te roepen als: ‘Vogelverschrikker!’ en: ‘Straks poept hij op je hoofd!’. Hier ontstond mijn reputatie van vriend der dieren. De juf van de vierde klas haalde mij erbij toen er een dode muis in haar klas lag die niemand durfde op te rapen. Op excursie naar de dierentuin keken mijn klasgenoten hoopvol naar mij bij elke vraag die de gids op ons afvuurde. Als iemand een nest eieren vond, vroegen ze mij van welke vogel het was. Ik begon me dus in te lezen, zodat ik kon vertellen dat de muis een flexibel soort botten en schedel had, waardoor hij door een gaatje zo groot als de doorsnee van een potlood kon kruipen. Dat leeuwen ook in het wild vaak dagen niks doen dan liggen gapen en krabben. Dat blauwe eitjes van de merel afkomstig zijn. Misschien was ik niet de populairste jongen uit de klas, sociaal gebrandmerkt door mijn leervermogen, maar ik verwierf er een zekere erkenning mee.
Van bijen wist ik ook wel wat. Ik wist dat ze facetogen hadden die honderd beeldjes per seconde konden verwerken. Ik wist dat er soorten waren die, anders dan dit volkje, solitair leefden. Ik wist dat ze maar een paar kleuren konden zien. Geel, wit, blauw, ultraviolet. Ik bekeek al watertrappelend het bewegende kluwen, wachtend op een volgende golf. Die kwam, en de bijen vlogen op. Toen de balk weer boven water kwam, nog voor de bijen opnieuw geland waren, trok ik de plank aan een punt naar me toe. Er zat nog een bij op, een grote, het achterlijf half verborgen in een scheur in het hout. Om deze bij was het de andere bijen te doen: De koningin. Ik wist niet hoe de balk in de zee terecht was gekomen, en hoe lang hij er al dreef, maar een ding was mij glashelder: Deze koningin leefde tussen hoop en vrees. Hoe ver het onbestendige reikte kon zij vanaf het dek niet onderscheiden. Voor haar moest het sferische blauw wel een beangstigende gewaarwording zijn: Haar hele wereld gereduceerd tot de binnenkant van een reusachtige zeepbel, waarin kleur het enige herkenbare was, het enige dat haar geelzwarte volk nog onderscheidde van het oneindig tijdloze, het onvoorspelbaar deinende, enkelvoudig hemelsblauwe Al. Haar volk zou moeten uitzwermen, maar nu haar onbeweeglijke burcht was verruild voor een wiebelend, tot de ondergang verdoemd scheepswrak, wist ze niet wat de juiste beslissing was. Van poolshoogte nemen kon geen sprake zijn; waar de koningin ging, daar ging het volk, en misschien was er geen weg terug. Gaan of niet gaan, dat was de vraag. Ik moest haar te hulp schieten.
Het volk bedolf haar weer, maar ik liet de plank niet los. Een te water geraakte bij hees zich aan mijn arm op. Ik besteedde er geen aandacht aan. Ze zou me niets doen, zolang ik haar niets deed –had ik gelezen. Met mijn vrije hand maakte ik omzichtige maaibewegingen in het water, en zo bewoog ik het vlot langzaam naar de kust. Ik was, zo zou ik later vertellen, minstens een kilometer van het strand verwijderd geraakt, en na uren ploeteren en de eerste tekenen van onderkoeling (wat die waren moest ik nog even opzoeken), bereikte ik vaste grond.
Voorzichtig balancerend op de rotsen trok ik de plank door het lage water. De plank sloeg om in de branding. Het woord Scrollata kleurde in fluorescerend gele verfletters de zee donkerblauw. Ik draaide de plank gauw weer terug, om de koningin te redden. Maar de koningin was al opgevlogen, en nu daalde ze op mijn hoofd neer. Het volgende dat ik voelde was het landen van honderd bijen in mijn haar. Nu schoot er toch een golf van paniek door mijn keel. Mijn lichaam schudde in een spastische reflex waardoor ik nogmaals mijn gewonde teen stootte, en ik viel op het steen. Ternauwernood hield ik mijn hoofd boven water. Ik gilde, en bedwong toen mijn impuls om hard met mijn hoofd te schudden. Ik verwierp de ingeving om mijn hoofd onder water te houden: Elke bij die verstrikt was geraakt zou me steken. Ik kwam langzaam overeind, en baande mij door bosjes zeevenkel een weg terug naar de camping, mijn hoofd zo stil mogelijk houdend, alsof er een vaas op stond.
Mijn ouders waren er nog niet uit. Ze waren nu in het stadium waarin ze op gedempte toon simultaan hun eigen monoloog op elkaar afvuurden. Mijn nieuwe muts bleek een uitstekende ruziestopper. Mijn ouders vielen tegelijk stil. Mijn moeder sloeg haar handen voor haar mond en viel op haar knieën voor me neer, alsof ik een heilige was. Mijn vader verloor zich in een panisch, compleet misplaatst, Aristotelisch vragenvuur. ‘Wat is er veranderd! Hoe is de vorm tot stand gekomen!’ riep hij. Mijn vader had mij geleerd dat je met vier eenvoudige vragen kon vaststellen wat er aan de hand was. Misschien wilde hij het nu in de praktijk bewijzen. Of misschien was het een poging om alsnog zijn gelijk te halen in de discussie met mijn moeder, een die jammerlijk faalde, want logica is nou eenmaal niet tegen werkelijkheid opgewassen. ‘Wat heeft de verandering teweeg gebracht! Met welk doel!’
Hij zweeg. Niemand wist wat te doen, dus we deden niks. De bijen mopperden en krioelden in mijn haar. Ik beet op mijn tanden. We wachtten en keken naar elkaar, minuten lang, met grote ogen. In stilte dankte ik de bijenkoningin voor het herenigen van mijn ouders, die zich, in onmacht bevroren op twee meter van mij, aan elkaar vast hadden geklampt. Toen besloot de koningin zich vrij te maken en vloog ze op, met in haar gevolg het bijenvolk. Later zou ik het zo vertellen: ‘Het bloed gutste uit mijn grote teen, en ik voelde mezelf verzwakken. Toen de avond viel besloot ik de koningin te verzoeken mijn hoofd te verlaten om op zoek te gaan naar een passender verblijf. Toen ik dat had gedaan, maakte ik een buiging, en toen, toen pas, vlogen de bijen op.’
Ik zou ook zeggen dat geen enkele bij me had gestoken. Ik had een naam op te houden. Waar ieder ander kind zou hebben uitgeweid over de pijn die de bijensteken hadden gedaan, wist ik dat het mijn vriendschappelijke band met de bijenkoningin en haar volk moest zijn geweest, die ze van een zekere verdrinkingsdood had gered. Stekende bijen pasten niet in dat verhaal, en zoals van elke held, wachten ook mijn heldendaden in het verleden om gepolijst te worden, tot ze glimmen. Toen de kolonie uitzwermde raakten een paar bijen in paniek, en ik huilde en gilde en sloeg op mijn hoofd toen ze hun leven gaven voor hun vorstin.
Meisje van glas, Frank Gunning’s debuutroman verscheen juli 2014 bij uitgeverij Querido. Meer info vind je hier https://www.facebook.com/frankgunningauteur
en hier http://www.frankgunning.nl/projecten/meisjevanglas
Grote meisjes - Annette van 't Hull
Grote meisjes, Annette van het Hull's debuut verscheen november 2016 bij uitgeverij In De Knipscheer. Meer info vind je hier: http://www.indeknipscheer.com/presentatie-van-grote-meisjes-in-arnhem/
Je zus - Elske van Lonkhuyzen
Mevrouw Schöttelblum had gebeld en alles aan ze verteld, in één keer, zonder
voorbereiding. Van het spijbelen, de mentholsigaretten en de ruzies met meneer de
Vries van aardrijkskunde. Het was mijn moeder die de telefoon opnam en in een
steeds grilliger handschrift aantekeningen maakte op het schrijfblok op het bureau.
Je vraagt je af hoe zo’n mevrouw Schöttelblum het in haar hoofd haalt hun
gemoedsrust zo ruw te verstoren. Niet iedereen is daar tegen opgewassen. Als ze
me van tevoren ingelicht had, had ik tenminste kunnen zeggen: ‘Doseer het,
mevrouw Schöttelblum. Mijn ouders leven voor God en ik ben hun enige kind. Er is
hen veel aan gelegen dat het goed met me gaat.’ Daarna zou ik, om mijn punt kracht
bij te zetten, diep en zonodig bibberend hebben ademgehaald.
Maar mevrouw Schöttelblum had me vooraf niet ingelicht en daar zaten we nu.
Rechtop aan tafel. De ogen van mijn moeder glansden. Als haar ogen glanzen zijn
de tranen nooit ver weg. Ze depte haar ooghoeken met een punt van het tafelkleed
en legde een hand op de bijbel, alsof ze houvast zocht om niet om te vallen.
Mijn vader vervoerde twee aardappelen op een zilveren lepel van de pan naar het
bord van mijn moeder toen noemde ze haar voor het eerst. Ze zei: ‘Met je zus
zouden we dit soort problemen niet gehad hebben.’
Om het gehele verhaal te lezen neem contact op met de schrijfster viawodkanademosterd.com.