top of page

Limnisa kortverhaalwedstrijd 2017

Juryrapport Limnisa kortverhaalwedstrijd 2017
 
Het grote openbaart zich in het kleine. De verhalen die dit jaar in de prijzen vallen laten zien dat een verhaal geen dramatische inhoud nodig heeft. Integendeel: juist de kleine stappen die mensen zetten, de kleine pogingen die ze wagen, brengen ons in contact met de kern en complexiteit van onze levens. En zijn er wel grote gebeurtenissen, dan is het de taak van de schrijver die te tonen in de kleine stappen die mensen zetten om daarmee om te gaan, de kleine pogingen die we wagen. Daar zijn de schrijvers van deze verhalen in geslaagd. Ze vertellen ons daarmee iets over ons eigen mens-zijn, en doen dat met gevoel voor vorm en stijl.

De eerste plaats is voor 'Wachtkamer' van David Troch. Dit is een puntgaaf verhaal, zorgvuldig geschreven, doordacht gecomponeerd met een mooi verloop, getuigend van psychologisch inzicht en observatievermogen. Stijl en inhoud vormen een eenheid, en we horen een duidelijke vertelstem (die geregeld doet glimlachen). Nergens wordt de eenzaamheid van de hoofdpersoon benoemd, overal is hij voelbaar. Knap gedaan.

De tweede prijs gaat naar 'Max' van Dorien Bouwman, een verhaal over rouw en gemis, geschreven met gevoel voor ritme, oog voor detail en een prettig toetsje ironie. De ontwikkeling die we hier meebeleven is een grotere, maar hij is 'klein' beschreven, zonder theatraliteit.

Op de derde plaats staat 'Nieuw kind' van Cora Vries. Het centrale beeld is krachtig: een moeder ziet hoe haar veertigjarige zoon in een vrouw verandert, en ervaart dat als een tweede geboorte. Er is ongemak en er is liefde, zo zien we in een paar kleine scenes. Die ambivalentie - een toestand die we als mensen maar moeilijk verdragen - is mooi getroffen.

De vierde prijs wordt toegekend aan 'Huilen doe je in je vrije tijd' van Ishana Sayag. In dit verhaal wordt een specifieke setting, een sabbatsavond in Israel, benut om de complexe relaties tussen familieleden en geliefden te typeren. Het verbod op elke vorm van 'werken' en de emotionele verlamming vormen in dit verhaal een fraai verbond.

Tot slot is er nog een prijs voor 'Door een spiegel' van Ingrid Meester. Knap en geestig worden hier de minutieuze psychologische zetten en tegenzetten beschreven in een gesprek tussen een man en een vrouw. Het gaat over 'niets', een uitje voor een vrije dag, maar in die detaillering gaat het juist ook over alles. 

 

 

Pauline Slot

Wachtkamer - David Troch.

​

 

Sinds ik aan het krimpen ben, draag ik schoenen met hakjes. Vanochtend koos ik voor cognackleurige. Daarboven draag ik een lichtgrijze pantalon, een smetteloos wit hemd en een zwart kostuumvest. Alle drie ooit op maat gemaakt. Als ik zit en mijn benen kruis, komt mijn sok niet langer tussen de broekspijp en de schoen uit piepen. Mijn overjas, confectie, heb ik over de rugleuning van de stoel naast me gedrapeerd. De wachtkamer van dokter Maxime Dujardin is slechts voor de helft gevuld. Een tegenvaller. Doorgaans is het hier op dinsdagochtend drukker. 

Ik veins interesse voor het beduimelde vrouwenblad op mijn schoot. Maar geen enkele man van zeventig interesseert zich in een artikel over menstruatiepijnen. Het is dat je in zo’n wachtkamer nu eenmaal beter iets om handen hebt. Ik ben niet zo’n lezer. Het is van mijn schooltijd geleden dat ik mij doorheen een boek worstelde. Het leven biedt boeiendere lectuur. 

Een jongetje van een jaar of vijf dat ik de moeder Thomas heb horen noemen, zit te jengelen op haar schoot. Ik kan me niet herinneren hen eerder te hebben gezien. Al ben ik een man op leeftijd, met mijn geheugen is niks mis. Toon mij een gezicht en het zit tussen mijn fiches. De moeder en de jongen zijn vast nieuw in het dorp. Het is een paar dagen na Kerstmis, schoolvakantie, en dus kan net zo goed de moeder de zieke zijn. Haar zoontje troont ze mee omdat ze voor hem geen opvang heeft. Nog niet. Oppassen op Thomas, de geknipte job voor Christine, mijn jongste kleindochter. Thomas’ beide oma’s wonen aan de andere kant van het land, maar haar man kreeg een baan aangeboden die hij niet kon afslaan. Noch Thomas noch de moeder heeft al een kuchje gelost. Een verkoudheid, het is een kwaal die zich in deze periode van het jaar vanzelf verspreidt. Zelf heb ik er zelden last van. Ik kleed mij altijd naar het weer. Het is al dagen verbazend zacht voor de tijd van het jaar. Alhoewel, de weersomstandigheden verbazen me minder en minder. Ik denk niet dat we in het nieuwe millennium al een witte kerst hebben gehad.

Thomas en zijn moeder zijn de eersten die dokter Dujardin naar zijn spreekkamer roept. Blijven nog welgeteld vijf patiënten over. Hen ken ik vaag en minder vaag. Om de vijf minuten begint Jerome Charlier als een zeehond te hoesten. Hij is drie jaar ouder dan ik, heeft twee nieuwe heupen en is zijn vrouw deze zomer verloren, net als ik. Dat hij op zijn leeftijd nog altijd niet weet hoe je een verkoudheid moet voorkomen of welk oud middeltje helpt tegen de hoest. Mensen gaan toch vaak voor niets naar de dokter. Meer dan een knikje hebben Jerome en ik niet uitgewisseld. We kennen elkaar al zo lang dat we elkaar nog maar weinig te vertellen hebben. 

Met jeune homme Deriemaecker heb ik nog nooit een gesprek gehad. Nochtans woont hij in dezelfde straat als ik. In het deel het dichtst bij de kerk, het deel van de rijtjeshuizen. Ik betrek een beetje verder een alleenstaand huis, een villa zou ik het ook weer niet noemen. Er staan andere exemplaren in het dorp. Van mijn voordeur naar de praktijk van de dokter is het slechts een kleine wandeling. Een paar straten. De kerk voorbij, de Rue Blanche in bij charcuterie Morvan, nog een meter of honderd en dan ben ik er al. Maar ze doet deugd, die wandeling, ik sla geen enkele dinsdag over. Ook de jeune homme heeft zo zijn gewoonten. Regelmatig komt een andere vrouw bij hem over de vloer. Zulke feiten ontgaan me niet. Bindingsangst, je kan zo’n gezonde jongen dat niet kwalijk nemen. Tegenwoordig trouwen ze niet meer zo snel als vroeger.

Over het trouwfeest van Sandra Philippart, de bakkersvrouw, is nog jaren gebabbeld. Vooral over de huwelijkstaart. Die was gigantisch. Elke dorpeling mocht er mee van smullen. Dat Sandra een taartje lust, is haar aan te zien. Ze zal zich niet meer in de jurk kunnen wringen waarin ze tien jaar geleden naar het altaar schreed. Sandra spreek ik elke dag. Al is onze conversatie beperkt tot welk brood ik wens. Dat snij ik nog altijd zelf. Met de hand. Wil ik dikke sneetjes, snij ik dikke, wil ik dunne, probeer ik niet in mijn vingers te snijden. Maandag koop ik steevast een groot in plaats van een klein brood. Dinsdag is de sluitingsdag van de bakkerij, logisch dat Sandra die dag uitkiest om op doktersvisite te gaan. Toch heb ik haar hier de voorbije vier maanden nooit eerder gezien. 

Dat is anders bij Patrick Deruelle. Hij komt hier bijna net zo vaak als ik. Elke maand wel een keer. Ongetwijfeld om hem een nieuw voorschrift voor pillen tegen huisstofmijt te laten voorschrijven. Zijn vrouw heb ik nog nooit de ramen zien lappen. Hij is nog een tijdje de basketbaltrainer van Christiaan geweest, mijn oudste, de vader van Christine. Christiaan. Christine. Hij is nooit erg creatief geweest, die zoon van me. Sportief was hij ook al niet. Hij had er nochtans de lengte voor, om uit te groeien tot een gevierd basketspeler. 

Sport zal er bij Micheline Vantrepotte een tijdje niet bij zijn. Als ik in de voorkamer naar de radio luister, zie ik haar wel eens in een schreeuwerig fluorescerend joggingpakje voorbijkomen. Nu liggen op de vloer voor haar een stel krukken. Elke keer ze gaat verzitten, trekt ze een grimas. De achillespees. Te veel kilometers, te weinig stretching. Geen skivakantie voor haar dit jaar. 

In de wachtkamer hangt een stilte die ik allesbehalve als onprettig ervaar. Jeune homme Deriemaecker tokkelt en scrolt onafgebroken op zijn mobiele telefoon. Het nut van zo’n ding ontgaat me. Ik heb nog een ouderwets toestel in de hal. Compleet met draaischijf en hoorn. Het rinkelt zelden. Patrick zit zoals gewoonlijk naar buiten te staren, Sandra heeft net als ik een vrouwenblad op schoot, Micheline zit te lachen met een romannetje van Amélie Nothomb, Jerome draait tussen de hoestbuien door zijn trouwring om en om zijn ringvinger. 

Wie zou er na Thomas en zijn moeder aan de beurt zijn? Ik gok op Sandra. Dan Jerome, Patrick, Micheline en tot slot jeune homme Deriemaecker. Ik ben na hen gearriveerd, heb iedereen netjes gegroet en me op de stoel naast de kamerplant gezet omdat Micheline mijn favoriete stoel het dichtst bij de deur had ingepalmd. Doorgaans stap ik hier pas iets om kwart over negen binnen, na mij komt er nog zelden iemand toe. Al communiceert Maxime Dujardin overal dat hij om negen uur zijn consultaties start, dat doet hij nooit. Om de indruk te scheppen dat hij het druk heeft, dat staat chique. Maar in feite heeft hij te kampen met een stevige burn out. Hij moet zijn lusteloosheid elke keer weer met god weet welk middel onderdrukken, anders zou hij nooit de juiste moed verzamelen om zijn spreekuur aan te vatten. 

Als de laatste patiënt die voor mij naar binnen is gekomen, bij Maxime op consultatie gaat, neem ik de benen. Buiten het feit dat ik ruim vier centimeter gekrompen ben sinds mijn vijfendertigste, heb ik zo goed als nergens last van. Ik ben redelijk kwiek en vief voor mijn leeftijd. Al willen de knoken niet altijd even goed meer mee, ik loop gelukkig nog niet al te krom. Straks mag ik mijn overjas zeker niet vergeten. Het mag dan zacht voor de tijd van het jaar zijn, het is en blijft winter.

De deur van de spreekkamer zwaait open en Thomas huppelt naar buiten, zijn moeder volgt op de voet. ‘Merci, dokter,’ zegt ze nog over haar schouder. Als ze buiten zijn, veert Sandra recht. Net wat ik dacht. 

‘Met excuses, madame Philippart,’ zegt dokter Dujardin. ‘Maar als u het niet erg vindt, neem ik Gerard even voor.’ Het beduimelde vrouwenblad glijdt van mijn schoot. Sandra neemt met een plof weer plaats op haar stoel. De stilte die nu de wachtkamer vult, voelt een stuk onaangenamer aan. 

‘Ik heb. Het was,’ stamel ik. 

‘Gerard.’ De dokter maakt kordaat rechtsomkeer. Iedereen staart me vragend aan. Op het moment dat Jerome weer in een hoestbui uitbarst, schuifel ik naar de spreekkamer. Mijn overjas, denk ik nog, maar ik ga niet terug om hem van de rugleuning te plukken. 

‘Wees gezeten,’ zegt dokter Dujardin zonder op te kijken van zijn zilverkleurige laptop. Hij tokkelt als een bezetene op het klavier. Ik neem over hem plaats, wacht tot hij klaar is met zijn epistel. ‘Wat brengt u hier, Gerard?’

Ik zwijg. 

‘Geen klachten?’

Krimpen gebeurt zonder je het zelf beseft. Het is niet dat ik op een ochtend plots geen meter tachtig meer mat, maar een meter vijfenzeventig. Nee, een mens krimpt ongeveer een centimeter en vijfentwintig millimeter in een decennium. Omdat de gelachtige kussens tussen de ruggenwervels tergend langzaam uitdrogen. Op vijfendertig jaar tijd betekent dat vier centimeter en zevenendertig en een halve millimeter. Op een dag gaat het ocharme over nul komma nul nul nul drie centimeter. Hoe noem je iets dat onnoemelijk veel kleiner dan een millimeter is? Daar heb ik zelfs geen idee van. 

‘Zal ik uw bloeddruk eens nemen?’ Vooraleer ik de kans krijg te protesteren, staat dokter Dujardin al naast mij, de bloeddrukmeter met dat enge pompje in de aanslag. Ik speel slaafs mijn kostuumvest uit en schuif mijn linkerhemdsmouw naar boven. 

‘Veertien over acht. Niet mis. Meer dan prima voor iemand van uw leeftijd.’ 

Dat had ik ook zonder die meter geweten. Dokter Dujardin hervat zijn driftig getokkel. Ik probeer er vergeefs een melodie in te ontdekken. 

‘Gerard. Is er iets dat u kwijt wil?’

Ik stroop mijn hemdsmouw weer naar beneden. 

‘U komt geregeld in mijn wachtkamer een stoel warm houden. Wat is het, een keer per week, twee? Maar als het uw beurt is, bent u weer verdwenen.’

‘De bakkerij is op dinsdag gesloten,’ zeg ik. 

‘De bakkerij is op dinsdag gesloten,’ echoot hij. Alsof hij van het dorpsleven helemaal niet op de hoogte is. Wat wel eens zo kan zijn. Ik heb hem nog nooit bij de bakker betrapt om stokbrood, croissants of wat dan ook te kopen, ook niet op zondagochtend. Van de enige huisarts uit een onooglijke dorpje als het onze verwacht je meer betrokkenheid. Zoveel heeft hij nu ook weer niet aan zijn hoofd. Dokter Dujardin is onmiskenbaar kaler dan een jaar of twee geleden. Het haar van een mens valt sneller uit dan dat hij krimpt. 

‘Waarom wimpelde u madame Philippart af?’ vraag ik.

‘Ik ben verantwoordelijk voor al mijn patiënten. Ook voor u, Gerard.’

‘Mijn bloeddruk is oké,’ zeg ik. 

‘Maar hoe gaat het met u?’ vraagt dokter Dujardin.

‘Best,’ zeg ik. 

‘Gaat u wel eens naar het graf van uw vrouw?’

Die vraag overvalt me. Hoe durft hij? Wat heeft het al dan niet schoon boenen van Clementines zerk met wat dan ook te maken? 

‘Ik bedoel maar,’ zegt hij. ‘Bent u haar dood al wat te boven?’

Dat was ik al voordat ze van ons heen ging. Ik denk het, ik zeg het niet. Met een kort hoofdknikje geef ik te kennen dat ik dat ben. 

‘Zeker?’

Ik staar naar de affiche over stoppen met roken die boven het kalende hoofd van dokter Dujardin hangt. Clementine had nooit een sigaret opgestoken, of een sigaar, of een pijp. Toch had ze gratis en voor niks kanker, uitzaaiingen, chemotherapie, de godganse rotzooi gekregen. Dat had ze nu ook weer niet verdiend. 

‘Als ik iets voor u kan doen.’ 

‘Dan weet ik uw wachtkamer te vinden,’ zeg ik. 

Dokter Dujardin komt overeind met een schamel lachje om de mond. Ik doe mijn kostuumvest weer aan. Voordat hij de deur van zijn spreekkamer opent, geeft hij me een schouderklopje. In de wachtkamer draaien vijf hoofden mijn richting uit. Achteloos hijs ik me in mijn overjas. ‘Au revoir,’ zeg ik tegen niemand in het bijzonder. Ik trekkebeen naar huis. Er hangt nog steeds geen sneeuw in de lucht. 

​

*

​

www.davidtroch.be

​

Max - Dorien Bouwman

Dus Simon was dood, maar ik leefde nog. In de winter, die al maanden voorbij was, had niemand het raar gevonden dat ik even niet meedeed. Toen was het ook allemaal nog heel vers, zei men begripvol. ‘Neem maar lekker de tijd’, had onze zoon Reinier gezegd.

Reinier woonde in Kopenhagen, voor zijn werk. Ik begreep niet precies wat hij deed. Maar het was erg belangrijk. Hij kon er maar moeilijk weg, ook in de weekenden. 

Een paar dagen na de begrafenis moest hij dus terug. Ik zwaaide hem uit vanuit de erker, tot ik hem niet meer zag. Ik draaide me om en zag de twee oude, verschoten fauteuils, die hier al jaren stonden. Waar Simon en ik avond aan avond hadden gezeten. Hij in de rechter, ik in de linker. Hij met een krant, ik met een boek. Hij met koffie, ik met thee. Hij deed een dutje, ik maakte een puzzel.

Ik ging zitten in de stoel waarin ik altijd had gezeten. Ik legde mijn armen een voor een op de brede leuningen en liet mijn hoofd achterover vallen. Het was voorbij. Simon was dood. Iedereen was weg. Ik kon gaan zitten. En ik zat zoals ik in maanden niet gezeten had. 

De volgende ochtend kwam ik naar beneden, maakte thee, en liet me nog eens in de fauteuil zakken. En de volgende dag weer. En weer. In de stoel hoefde ik niets. Ik keek naar buiten, waar van alles aan me voorbij trok. Buurkinderen in wollen mutsjes, hondenuitlaters, in elkaar gedoken scholieren op de fiets, een enkele dappere hardloper. Ik had me lang kunnen voorbereiden op een leven zonder Simon. Ik zou alleen zijn. De straat, de tuin, de steeg langs ons huis, de buren; het hoorde allemaal bij het leven mét Simon. Het was niet aan mij besteed. Ik hoefde alleen nog maar te zitten.

Na een paar dagen moest ik toch naar de supermarkt. Want dat doen mensen, die nog leven. In de winkel klonk muziek, er waren felle lampen, overal preien, keukenrollen en mensen, schreeuwende aanbiedingen, luxe gourmetschotels, en of ik een nieuwe kaas wilde proeven. Ik wilde geen nieuwe kaas proeven. Ik liep door zonder iets te zeggen en zonder kaas. 

Ik staarde naar een schap waarin wel 60 soorten koekjes stonden. Ik kon niet begrijpen waarom er zo veel soorten koekjes moesten zijn. Simon hield van koekjes, ik niet. Ik kon sowieso niet begrijpen waarom er zo veel dingen moesten zijn. En waarom al die dingen zo naar je schreeuwden. Zie mij, kies mij, koop mij. Ik wilde hier niet aan meedoen. Ik liet mijn kar staan en liep naar de uitgang. Ik wil hier niet zijn.

Sindsdien liet ik de boodschappen bezorgen. ‘Tot in de keuken’, zo werd het aangeprijsd. Zo’n bezorgjongen kon het gelukkig geen bal schelen dat hier een zonderling vrouwtje woonde waar bijna geen woord uitkwam. En het kon mij ook niet schelen. Ik had niets te zeggen. Ik liet de jongen mijn keuken volzetten met soep in blik en tomatensaus. Daarna ging hij gewoon weg en ging ik weer zitten. 

 

De buurvrouw ging een stukje wandelen met haar nieuwe baby. Die was deze winter geboren. Er had een grote houten ooievaar in de tuin gestaan, visite liep af en aan. We hadden wel eens op hun huis gepast, Simon en ik. Ze hadden een grote lepeltjesplant die dagelijks aandacht nodig had. En een schildpad. 

Wij hadden gelukkig makkelijke planten. Hoya’s. Simon had vaak stekjes gemaakt, dus ze groeiden door de hele kamer. Langs kasten, hangend voor het erkerraam, op een boekenplank. Nu reikte er al een tot op de bank en had al een groot deel van de zitting overgenomen. De schoonmaakster die eens per week kwam, keek er meewarig naar. 

‘Zal ik hem eens een beetje bijknippen?’ had ze op een dag gevraagd. ‘Nee hoor, dank je,’ zei ik. Ik zat daar toch nooit. Ik zat altijd hier. 

Ik had natuurlijk bij de buren langs moeten gaan om ze te feliciteren. Blij voor ze zijn. Maar het was me niet gelukt. Ik kon de logica ervan wel begrijpen – een eerste kind, het grootste geluk van een jong stel; waren wij niet dolgelukkig toen Reinier werd geboren? Maar ik was niet blij. Wéér een mens. Wat moest dit kind hier?

Terwijl de buurvouw langsliep met de baby keek ze schichtig richting mijn erker. Ze zag me zitten, en schrok ervan. Ze zwaaide verontschuldigend. Ik probeerde mijn mond in een glimlach te krullen. Ja hoor, ik ben er nog steeds.

 

In de lente kwam de huisarts langs. Zomaar. Hij had míj opgebeld. Hij nam plaats in Simons stoel. Ik had het gevoel dat ik dat vervelend moest vinden, maar ik vond niks. Simon was dood.

‘Zo, en hoe gaat het met u?’ vroeg de dokter terwijl hij zijn begripvolle luistergezicht opzette. Ik keek van de straat naar hem. Hij deed er nog een schepje bovenop. ‘Hoe voelt u zich de laatste tijd?’ 

Het zal voor hem wel ongebruikelijk zijn, dacht ik. Normaal maken mensen een afspraak, vraagt hij wat eraan scheelt en dan kan hij lekker aan de slag. Dit zal hij ook wel wat ongemakkelijk vinden. Het was voor ons allebei handiger geweest als ik gewoon een vervelende kwaal had. Ik had geen hulpvraag. En ik had ook geen antwoord voor hem. Arme man. 

‘Ik mankeer niks hoor. Maar u heeft wel een prettig gezicht,’ probeerde ik hem op te beuren. Ik gaf hem thee. De koekjes waren al lang en breed over de datum, maar zoals iedereen deed hij alsof hij het niet door had. Ik ook.  

 

Ineke van de vrijwilligerscentrale had het duidelijk wel door. Zij was dan ook vastbesloten om mij uit het slop te trekken. Kordaat was ze. Reinier had het waarschijnlijk geregeld. De eerste keer dat ze langskwam had ze wandelschoenen aan. Stevige, kordate wandelschoenen. De tweede keer niet meer. Maar ze uitte wel haar bezwaren tegen overjarige koekjes. Zo kon ik toch niet door blijven gaan, vond ze. Ik moest eruit.

‘Ik denk dat je erg aardig bent, Ineke,’ had ik gezegd. ‘Maar dit hoeft niet.’ Ik hield van wandelen met Simon.

Sindsdien kwam er eigenlijk niemand meer. En ik voelde me vervuld door het idee dat ik was ontkomen aan alles wat zich buiten afspeelde. Ik kon hier dag na dag, week na week zitten en het leven van gepaste afstand bekijken. Ik bestond nog, dat was het enige. Ik had het diepste niveau van onverschilligheid bereikt. Een overwinning.

Zo waren er maanden zonder inhoud aan me voorbij gekabbeld, en werd het langzaam zomer. Buiten begonnen de buurkinderen weer over de stoepen te rennen en iedereen liet ineens zijn jas thuis. Mensen speelden met hun hond. Lachende scholieren slingerden melig door de straat, bij elkaar achterop de fiets, roepend naar elkaar. Hardlopers in fleurige nieuwe T-shirts stuiterden links en rechts langs mijn erker. Ik zag het tevreden aan. Ik dacht aan de woorden van Ineke en besloot dat ik wél zo kon doorgaan. Er werd niets meer van me verlangd en ik verlangde niets van de wereld. Iedereen blij. Daar hoefde ik helemaal niets meer voor te doen. Dus dat deed ik.

 

Op een zonnige dinsdagochtend hoor ik een klap. Vlakbij. Een schraperige, rammelende klap. Ik zie niet waar het vandaan komt. Het is rustig in de straat, en nu heel stil. Dan klinkt er ineens gehuil. Eerst voorzichtig, maar al snel heel hard. Het snijdt door de stilte. Het is een kind. 

Het huilen wordt harder en heviger. Ik sta op. Het klinkt pijnlijk. Ik kan het nog steeds niet zien, maar het moet hier vlak naast het huis zijn. Ik zie ook niemand anders. Waar blijft die vader of die moeder die nu moet komen toesnellen? Ik krijg het warm. Zo’n kind is toch niet helemaal alleen op stap? En waar zijn de voorbijgangers?

Ik ga nog dichter tegen het erkerraam staan, zodat ik nog iets verder de straat in kan kijken. Geen hondenuitlaters, geen hardlopers. Het gehuil houdt maar aan. Hij is vast heel hard gevallen. Misschien is hij wel gewond. Komt er echt niemand helpen? Het duurt wel erg lang. Hij kan daar ook niet blijven liggen.

Voorzichtig loop ik naar de voordeur, in de hoop dat ik dan niets meer hoor. Maar ik hoor het nog steeds. Ik leg een hand op de deurknop en draai eraan, zoekend naar een signaal dat dit niet meer nodig is. Aarzelend stap ik naar buiten en loer over de lage heg naar beneden. Er ligt een kleine huilende jongen in de steeg, onder een fietsje. Hij bloedt uit zijn hoofd.

Ik kijk nog een keer om me heen. Niemand. Dit is aan mij. Ik moet iets met dit verdrietige, bebloede mannetje. 

‘Wil je een koekje?’ hoor ik mezelf ineens vragen.

Het jongetje kijkt verbaasd omhoog. Hij staart me aan door zijn tranen en vraagt zich waarschijnlijk ook af wat dat er in hemelsnaam mee te maken heeft.

‘Ja,’ jammert hij tot mijn grote verbazing. O jee.

Ik pak zijn fietsje vast en hij krabbelt op. Hij loopt om de heg heen, wandelt over het tuinpad naar mijn voordeur en stapt zo mijn gang in. Ik schrik er een beetje van en kijk hem verbijsterd na. In de gang draait hij zich om en zegt zakelijk: ‘Ik heb bloed.’

Natuurlijk, bloed. Ik loop achter hem aan naar binnen. In de keuken zet ik hem werktuiglijk op het aanrecht en ik dep zijn wond met een prop keukenpapier. 

‘Hou maar even vast,’ zeg ik en de jongen houdt de prop tegen zijn hoofd gedrukt. Ik doe een stap naar achter en kijk naar de jongen. Op mijn aanrecht. In mijn keuken. En hij kijkt verwachtingsvol naar mij. Niemand heeft in maanden verwachtingsvol naar mij gekeken. Vlug grijp ik maar naar de koektrommel en maak hem woordeloos voor hem open. De jongen pakt er met zijn vrije hand een koekje uit en bijt erin.

‘Getver,’ zegt hij dan, en hij spuugt de hap hartgrondig uit in zijn bloederige keukenpapier. 

En dan moet ik lachen. Eerst voel ik een glimlach. Een proest. Dan hoor ik een zacht gegiechel. Mijn schouders beginnen ineens te schokken. Ik lach, hardop en onbedaarlijk. En dan lach ik omdat ik moet lachen.

‘Wat doe je?’ vraagt de jongen achterdochtig.

Ik kijk hem aan en ik zeg: ‘Ik mis Simon.’

​

​

 

*

​

 www.metdt.wordpress.com.

Nieuw kind - Cora Vries

1

 

 

De jurk stond hem niet eens gek. Met zijn lange benen en dat slanke gespierde lijf leek het zelfs mooi, toch verwarde het me.

Hier stond een man van veertig, mijn kind, mijn jongetje op een fietsje, mijn stille puber. Een man in vrouwenkleren.

  Toen hij mij vertelde dat hij af en toe vrouwenkleren aantrok en zich daarbij heel prettig voelde, dacht ik onmiddellijk aan de bloemenjurk.  

In onverwachte panieksituaties ben ik altijd goed in handelen en voordat een explosie van gevoelens naar buiten zou barsten had ik de kastdeur in mijn slaapkamer al opengetrokken.

  ‘Misschien is dit iets voor jou, het is stretch, je past er wel in.’

  Ik zag geen bobbel tussen zijn benen toen hij voor me stond in mijn bloemenjurk. Waarschijnlijk droeg hij corrigerend ondergoed. Ik had zelf ook eens zo’n slip gekocht die je hoog kon optrekken en die je buik een beetje in bedwang hield.

Die zijn vast ook te koop voor mannen die in vrouwenkleren lopen.

  Het bloemenpatroon leek tot rust te komen op zijn lichaam, bij mij was het een platgetrapt veld met bloemen, bloemen die elkaar verloren tussen plooien en randen rondom mijn borsten en buik. Vorig voorjaar had ik de jurk gekocht, toen ik met een nieuw zomervel tevoorschijn wilde komen, strak en vrouwelijk, maar de jurk bleek thuis heel anders dan in de subtiel belichte paskamer, in het scherpe licht golfden de bloemen over mijn buik en accentueerden mijn dijen. 

  ‘Kijk, deze schoenen zijn er perfect bij,’ zei hij en schoof zijn grote voeten in een paar hoge hakken. Hij rees op uit zijn stoel, trok zichtbaar zijn billen en buikspieren samen en wandelde naar het raam. Zijn heupen bewogen in slow motion mee en hij zette zijn ene voet voor de andere op een denkbeeldige lijn. 

Ik hoorde het langzame ritme van hakken op het laminaat. Hij liet mij zijn lange rug bewonderen, verplaatste zijn gewicht op een been en draaide zijn hoofd om. Hij glimlachte en bleef glimlachen. Dezelfde lach als toen hij voor het eerst zonder zijwieltjes kon fietsen. 

  ‘Kijk mama!’

Zo intens gelukkig had ik hem lang niet gezien. Als een volleerd model liep hij naar me terug.

  ‘Perfect,’ zei hij.

Ik probeerde lief en goedkeurend naar mijn kind te kijken, maar het was alsof mijn hoofd langzaam leegliep. Kleine stille golfjes kwamen aangerold met daarboven een donker wordende lucht. 

Misschien waaide de bui over.

  ‘Mooi,’ zei ik.

Die avond trok ik mijn kleren uit en stond naakt voor de spiegel.

Wat had ik fout gedaan?

 

  De bevalling was een hel die twaalf uur duurde. Ik schreeuwde dat ik niet meer wilde. 

  ‘Stop maar, ga koffiedrinken, ga in ieder geval allemaal weg, ik doe niet meer mee, de voorstelling is afgelast. Duw dat kind maar terug.’

 

 

2

 

  Met angstige ogen, gescheurd en verraden zocht ik de rust van de zwangerschapsyoga, de mijmerstilte bij het opvouwen van de babykleertjes en de roze wolken in het nieuwe kamertje. Toen ik het kind in mijn armen had werd het weer aangenaam warm. Mijn kind, mijn jongetje. Ja, daar deed ik het voor.

Ik had dertien hechtingen.

  Na veertig jaar was ik opnieuw zwanger van mijn kind. Het werd een dochter. 

Het maakte mij toen niet uit wat het zou worden, een jongen of een meisje, maar nu maakte het wel uit, het zou een dochter worden, dat was zeker. Nu ging ik op een veilige afstand de bevalling aanzien en er zelf fysiek niet aan deelnemen. Mentaal, dit was voor mij een mentale bevalling en ik was niet verantwoordelijk. Mijn kind ging van zichzelf bevallen. Welke moeder kon dat zeggen? Het ging langer duren dan veertig jaar geleden. Jaren, het kon jaren duren. Ik zou erbij zijn. 

Waarom had hij niets gezegd?

 

Het waaide niet over.

Mijn kind zat met zijn benen over elkaar op het bankje voor het huis in zijn stad. Hij droeg een strakke zwarte rok en hoge hakken, dit keer goudkleurig, ze schitterden in de zon. Tevreden keek hij om zich heen en rookte een sigaret.

  Die middag waren we in zijn stad geweest. Hij liep op zijn goudkleurige hakken en niet alleen het geluid maar ook het beeld deed iedereen het hoofd omdraaien of stilstaan. Hij beantwoordde alle blikken met een glimlach. Hij was een vent in vrouwenkleren.

  ‘Ja dat ziet u goed! Een vent in vrouwenkleren!’ en hij glimlachte. Ik was zijn moeder en glimlachte ook. We hadden het niet meer over hoge hakken, hoe slecht  die waren voor je rug. Ik vond het knap hoe hij daar zo liep en was trots.

  Hij had drie nieuwe kleuren gekocht. Zelf had ik nooit het geduld nagellak goed te laten drogen en liep al blazend op de pasgelakte nagels thee te zetten, dingen van A naar B te verplaatsen of te telefoneren. Hij niet. Hij bekeek zijn nagels met zoveel liefde en aandacht dat het me ontroerde. Ook zijn handen wilden geen man meer zijn. Ik bekeek mijn eigen handen. Wilden die vrouw zijn of man zijn? Daar had ik nooit over nagedacht. Het waren gewoon mijn handen.

Hij vertelde welke merken het beste hechtten. En hoe je nagellak moest verwijderen. Met dit goedje en met deze pads. Die andere waren goedkoper, maar goedkoop was duurkoop. Ik wist ineens ook veel van nagellak, misschien moest ik het toch maar weer eens proberen, best mooi eigenlijk.

Maar waarom nu dit? Ik was zeker niet zijn voorbeeld geweest, gezien die hoge hakken en die nagellak. Waarom heb ik niets gezien?

 

  We zitten beiden tegenover de psychologe.

Ik moet lachen in mezelf. Eigenlijk is de psychologe een soort vroedvrouw van mijn veertigjarig kind en lijkt dit op een bezoek als toen op het consultatiebureau waar het verloop van de zwangerschap besproken werd. Het boekje heb ik nog ergens.

​

​

​

3

​

  Mijn kind pakt zijn telefoon. Er moeten afspraken gemaakt worden voor het hele proces. Het genderteam staat in de startblokken en zal na het zien van het groene licht de bevalling gaan voorbereiden. Er moeten formulieren ingevuld, pillen geslikt en er moeten heel veel andere dingen.

  Bij het woord genderteam denk ik aan een rugbyteam. Hoe een aantal onherkenbaren zich storten op de bal. Heeft mijn kind als jongen ook nog eens gedaan. Als ze maar voorzichtig zijn.

  ‘Heeft u nog vragen, u als moeder?’ vraagt de psychologe.

  ‘Nee’, zeg ik.

Ik leg mijn handen gespreid voor me uit en bekijk mijn pasgelakte nagels.

  ‘De moeder vindt het best mooi eigenlijk.’

Mijn kind glimlacht.

Ja, daar doe ik het voor.

​

​

​

*

​

​

​

www.coravries.nl

Huilen doe je in je vrije tijd - Ishana Sayag

​

Het is twaalf uur op de achtste vakantiedag in mijn ouderlijk huis. De koppige Israëlische zon verwoest alles, dwingt ons dagenlang binnen te blijven, waar de kleine ramen weinig licht toelaten, de airco overuren draait en mijn ouders non-stop aan het kibbelen zijn. Omdat ik niets beters te doen heb, help ik mijn moeder een kilo linzen schoon te maken. Ze liggen verspreid over een dienblad, en ik haal er minuscule stukjes steen, takjes en afwijkende exemplaren uit.

Jij zit aan tafel met mijn moeder en mij. Mijn vader heeft ons verlaten voor een middagdutje. Een tijdje staar je zwijgend naar de peulvruchten die zonder eigen wil heen en weer geschoven worden op het blad. Het enige geluid in de kamer is dat van de tekenfilm waar Sanne futloos op de bank naar kijkt, ook al verstaat ze geen Hebreeuws. Dan sta je abrupt op, vist de sleutels van de Mazda uit de fruitschaal op tafel en zegt dat je een stukje gaat rijden.

‘Waar naartoe, Boris?’ vraag ik.
‘Gewoon, een stukje rijden. Sanne, ga je mee?’
Sanne gaapt als ze van de tv opkijkt, haar wangen zijn rood.
‘Goed idee,’ zeg ik. ‘Dan ziet ze even wat anders dan beeldschermen.’

Je knikt en verdwijnt even in onze slaapkamer.
‘En voor vijf uur terug zijn, goed? De sabbat begint om halfzes.’

​

​

Op verzoek van de auteur zijn hier de eerste twee alinea gepubliceerd.

​

​

 ishanaman@yahoo.com

​

​

​

​

​

​

​

Door een spiegel - Ingrid Meester

Het trekje om haar mond waarmee ze de kopjes op tafel zette verraadde dat ze iets wilde. Hij zag het ook aan de manier waarop ze haar rok gladstreek toen ze ging zitten en haar koffie pakte. Ze was er helemaal klaar voor. Hij wachtte af. De hond legde zijn kop neer. Het bleef toch zíjn hond, constateerde hij met kinderachtig genoegen. Het beest negeerde het kussentje dat ze speciaal voor hem had gekocht en expres dicht bij haar stoel had neergelegd, en ging liggen waar hij wilde. Dat was aan zijn voeten. Hij hoefde er helemaal niets voor te doen.

Haar koffiekopje bleef half in de lucht hangen. ‘Zullen we morgen samen iets ondernemen?’ Het was al besloten, hoorde hij. Het hoe, wat en waar stond ongetwijfeld ook al vast. Voor haar dan.

‘Dat is goed’, zei hij daarom rustig. Hij nam een slokje van zijn koffie terwijl hij bedacht dat hij eigenlijk best zin had om iets leuks te gaan doen. Vooruit, zelfs als dat ‘ondernemen’ moest heten.

‘Nou, een beetje enthousiaster mag ook wel.’ Licht verontwaardigd zette ze haar kopje weer op het schoteltje, maar toen hij niets zei begon ze opnieuw. ‘Wat zou jij nu eens leuk vinden om te doen?’ Ze keek hem verwachtingsvol aan, popelend van ongeduld om haar plannen verder te ontvouwen. 

Hij nog geen flauw benul van wat ze had bedacht. Toch moest hij nu vlug wat verzinnen, wist hij. In de krant had hij pasgeleden een aankondiging gezien van een nieuwe tentoonstelling in het Stedelijk museum. ‘Door een spiegel, in raadselen’, heette het. Ze gingen veel te weinig naar het museum. Hij kon het proberen, het leek hem wel wat voor haar. En hij moest iets. ‘Uhm, als je het leuk vindt, zouden we misschien met de trein naar Amsterdam kunnen gaan, dan doen we bijvoorbeeld eerst een museum en daarna nog wat winkelen’, opperde hij zo luchtig mogelijk. 

Ze schudde onmiddellijk haar hoofd. ‘Amsterdam.’ Alsof hij een smerig woord had gezegd. ‘Vreselijk. Niemand gaat nog voor een dagje uit naar Amsterdam. Daar is het echt veel en veel te druk geworden. Overal toeristen.’ 

Het was erg onverstandig om nu op te merken dat er dan kennelijk heel veel mensen wel voor een dagje uit naar Amsterdam gaan. Hij hield zijn mond.

‘En een museum is zonde, want het wordt mooi weer. Dan ga ik echt niet de hele dag binnen zitten.’ Alsof ze er een uitroepteken achter zette, sloeg ze resoluut haar benen over elkaar en pakte opnieuw haar kopje waar ze driftig in begon te roeren. Hij was weer aan de beurt. En ze wilde naar buiten, wist hij nu. 

‘Wat vind je dan van de kasteeltuinen?’, probeerde hij voorzichtig. 

Afkeurend keek ze hem aan. ‘Daar zijn we pas nog geweest. Je hebt toen zelf gezegd dat je er niets meer aan vindt.’ 

‘Heb ik dat gezegd? Dat kan ik me niet herinneren.’ Het was zeker meer dan een jaar geleden dat ze er geweest waren.
‘O, maar ik wel hoor. Jij vond het veel te druk en te groot geworden.’
‘Er was een grote parkeerplaats bijgekomen voor al die bussen’, herinnert hij zich. 

‘Zie je nu.’ Ze lachte triomfantelijk en dronk haar kopje leeg. ‘Kom, er is toch vast iets dat je leuk vindt om samen te ondernemen?’ Vooral van dat ondernemen begon hij jeuk te krijgen. Hij zag al Human naturejassen, sportieve schoenen en rugzakken. Gruwelijk partnerlook! Hij zag zelfs even een glimp van een plaatje voor zich waarop zij met wandelschoenen aan en rugzak omgehangen stevig door stapte, de punt van een van de nordic walkingstokken fier vooruitgestoken als de trotse vlag op de hele onderneming. Hij kon een grijns nauwelijks onderdrukken.

‘Je hebt iets bedacht. Ik zie het aan je. Wat wil je gaan doen?’, riep ze opgetogen. 

Hij zuchtte stiekem en besloot het nog even veilig te houden. ‘Ik dacht eigenlijk voorlopig alleen dat het lekker weer wordt morgen. Dan lijkt het mij een fijn idee om naar buiten te gaan.’ 

Ze knikte tevreden. Maar zo gemakkelijk kwam hij er niet van af. 

‘En dan?’

 

Kon het al? Als hij er te vroeg mee kwam was het foute boel. Hij maakte met zijn kopje een draaiende beweging zodat het achtergebleven melkschuim meekwam, voordat hij de laatste slok nam. Hij zette zijn kopje zorgvuldig op het schoteltje, het oortje draaide hij naar rechts zodat het bloemetje aan de voorkant zat en schoof het schoteltje wat weg van de rand van de tafel, zodat hij het er niet per ongeluk vanaf zou stoten wanneer hij onverwachts opstond of met zijn been zwaaide. Ver genoeg, maar zeker ook weer niet tè ver. Nu kon het, gokte hij. Hij trok zijn mondhoeken een eindje omhoog en keek haar aan. Hij wachtte nog heel even voordat hij zei: ‘Wat zou jij eigenlijk graag willen doen?’ 

Haar ogen gleden naar het lege kopje dat precies op de goede plek stond. Ze tuitte haar lippen en besloot hem tegemoet te komen. En alsof hij nog iets in te brengen had kondigde zij aan: ‘We zouden kunnen gaan fietsen.’ 

‘Fietsen?’ Hij was oprecht verbaasd. 

‘Ja, fietsen. Waarom niet? We hebben zulke mooie nieuwe fietsen. Die staan maar in de garage te staan.’ Haar toon werd al licht kribbig. De hond tilde even zijn kop op. 

‘Ik vind het een heel goed idee. Ik ben alleen verrast want ik had er niet aan gedacht’, haastte hij zich te zeggen. ‘En je hebt gelijk, die fietsen staan maar te wachten tot wij eindelijk eens een fietstochtje ondernemen.’ Dat laatste woord glipte per ongeluk over zijn lippen. ‘Het zal fijn zijn om te fietsen. Vooral met dat mooie weer’, voegde hij er daarom voor de zekerheid gauw aan toe. 

Ze nam er genoegen mee, want ze wilde nog veel meer kwijt. ‘Waar zou je willen fietsen?’ vroeg ze liefjes.

Hij onderdrukte zijn irritatie. Verwachtte ze nu echt dat hij direct een fietstocht paraat had? ‘Tja. We kunnen bijvoorbeeld door de polder naar De Boswachterij gaan. Dan eten we daar een broodje en fietsen we langs de rivier terug.’ Daar moest ze het maar mee doen. 

‘Hè nee, daar zijn we al vaker geweest. We kunnen toch ook wel eens iets anders doen? Met de fietsendrager op de auto rijden we zo ergens naar toe. Is dat nu zoveel moeite?’ 

Hij wist niet zeker wat ze nu wilde en aarzelde even. ‘Nee hoor. Ik kan zo de fietsendrager aan de auto hangen. Ik weet alleen nog niet waar je dan heen wilt.’

‘Zie je, ik wist het wel. Het is weer te veel gevraagd. Je wilt gewoon niet.’ De hond spitste zijn oren toen haar stem omhoog schoot en draaide zijn kop vragend van de een naar de ander. 

Hij gebaarde hulpeloos met zijn handen in de lucht. ‘Ik zal vanavond de fietsendrager vast tevoorschijn halen. Dan kunnen we morgen precies zo vroeg vertrekken als je wilt.’

Ze zweeg. 

‘Het is zo gebeurd. Dan kan ik ook meteen de fietsen controleren en de banden oppompen’, suste hij.

Ze zette de lege kopjes luidruchtig in elkaar. ‘Ik wil niet dat je het alleen voor mij doet. Je moet er zelf zin in hebben’, eiste ze. 

‘Ik vind het ook echt leuk om een fietstochtje te maken’, verdedigde hij zich. Het was bij lange na niet genoeg. Ze snoof zwaar. 

‘Waarom krijg ik dan toch het gevoel dat je eigenlijk helemaal niet wilt?’ 

Hij zocht wanhopig naar het laatste restje geduld dat hij er moeizaam uit perste. ‘Wat wil je dan dat ik zeg?’

‘Je hoeft niet iets te zéggen, het gaat er om wat je doet. Zodat ik weet dat je er echt zin in hebt.’ 

Hij stond op. ‘Laten we morgen gewoon gaan. Weet je wat: ik ga nu vast de fietsendrager aan de auto hangen.’ Hij probeerde het enthousiast te laten klinken. Tevergeefs, het klonk hooguit ijverig en ijverig was zinloos.

‘Nee hoor. Laat maar zitten. Voor mij hoeft het nu niet meer.’ Hij was al overeind gekomen, maar zakte weer terug in zijn stoel. 

‘Wat wil je nu dat ik doe?’ Hij probeerde zijn ongeduld niet meer te verbergen.

Driftig stond ze op. ‘Jij begrijpt ook nooit iets. Het gaat er niet om wat je doet. Als je me alleen maar een klein beetje het gevoel zou geven dat je het in elk geval probeert.’ Zonder nog iets te zeggen verdween ze met de kopjes naar de keuken. De hond die was opgesprongen toen hij wilde opstaan, nam ze met zich mee.

 

Ze gingen vroeg naar bed. Gepraat hadden ze niet meer. Hij was zoals altijd meteen in slaap gevallen en lag op zijn rug met open mond te snurken. Hij wist heel goed dat ze niet kon slapen van zijn nachtelijke geronk. Ze had een keer zo omzichtig mogelijk gevraagd of hij er zelf ook geen last van had. Ze had gezegd dat hij niet snurkte wanneer hij op zijn zij lag. Dat hij dan een veel betere nachtrust kreeg. En zij ook. Het hielp niet, hij sliep nu eenmaal op zijn rug. Ze draaide, zachtjes om hem niet wakker te maken, van de ene zij naar de andere. Het zou helemaal niets worden morgen. Al haar pogingen om hem mee naar buiten te krijgen strandden, wat ze ook probeerde. Hij had nooit ergens zin in. Dat hij vandaag uitgerekend weer over die kasteeltuinen was begonnen! Daar ging ze helemaal nooit meer met hem naar toe. Niet nadat hij zich daar zo belachelijk had aangesteld. Werkelijk alleen omdat er een rij voor de kassa had gestaan. De rest van de dag was een aaneenschakeling van klachten. Het was te laat voor de bollen, te vroeg voor de rozen en te koud voor de tijd van het jaar. Ze probeerde altijd voortdurend om alles voor te zijn. Opletten of er iets zou kunnen gebeuren waar hij zich aan zou kunnen ergeren en dat dan op de een of andere manier zien te voorkomen. Een diepe snurk maakte een eind aan de herinnering. Morgen liet ze hem thuis. Ze zou naar het park gaan met de hond. Tevreden viel ze eindelijk toch in slaap. Ze wist heus wel wat hij dacht. Ha, hij mocht denken wat hij wilde. Het was overduidelijk háár hond.

​

*

​

ingrid.meester@gmail.com

bottom of page