Limnisa kortverhaalwedstrijd 2016
Juryrapport Limnisa kortverhaalwedstrijd 2016
Het leven observeren en wat je ziet − of doorziet − beschrijven in taal die precies is, misschien poëtisch, maar in elk geval doordacht: dat is wat goede schrijvers doen. In dit ‘oogstjaar’ van de Limnisa Verhalenwedstrijd zagen we tot onze blijdschap verhalen die op deze punten deden wat we verwachten, waar we op hopen. Vorig jaar verlangden we naar liefde voor taal, dit jaar kregen we die toegestuurd.
We lazen metaforen die in onze hersenen draden verbonden en zo de kortsluiting van een nieuw beeld opriepen. We lazen zinnen met ritme, we lazen zinnen die blijk gaven van fijngevoeligheid, die lieten zien wie een personage was door te tonen wat het personage deed. We lazen zinnen die zich groepeerden in alinea’s, vormgegeven als in boeken. En we lazen zinnen die grammaticaal in orde waren – ook niet onbelangrijk.
De verhalen die we hebben bekroond hadden veel van dit soort zinnen – en ze gingen ook nog eens ergens over: over verlies, bijvoorbeeld, en over opgroeien (wat ook een vorm van verliezen is).
De eerste prijs gaat naar Anneke van Wolfswinkel voor ‘Misschien gaat hij vanzelf’. Het gebeurt niet vaak dat we een verhaal lezen dat zo fijngevoelig is geschreven. Een boer staat op het punt zijn oude hond af te maken, maar kan zich er nog niet toe zetten, en we beleven de uren van het uitstel met hem mee. Het zijn uren waarin een zoon op bezoek komt, waarin hij denkt aan zijn dochter die studeert en daar niet in dialect over kan praten, waarin hij doet wat hij zijn hele leven heeft gedaan: met zijn werkhanden op de vlakke flanken van koeien kloppen, houtblokken klieven. En al die tijd is er de hond, dichtbij de dood. Zal hij vanzelf gaan? Het einde is ontroerend, en de perfecte afronding van een kort verhaal dat traditioneel oogt maar tijdloos is.
Op de tweede plaats eindigt het verhaal ‘De koekhappers’ van Andrea Kluitmann. Er waren vrij veel inzendingen waarin vanuit het perspectief van een kind werd geschreven. Het gevaar is dat de stijl dan ook die wordt van een verhaal voor kinderen. Hier is dat niet zo: de stijl is helder maar niet simpel, ook al doordat in de verleden tijd geschreven wordt. De ik-verteller kijkt terug op de vriendschap, in haar kindertijd, met de benijde Pia, een meisje dat doordeweeks vaak dingen hà d: paardrijles, pianoles, judo. De verteller komt uit een heel ander milieu: ‘Wij gingen bijna nooit ergens heen en ik zat ook nergens op’. Er is een moeder die veel shag rookt en een broertje met een zware handicap en een huiveringwekkende lach. De vriendschap biedt een kijkje in een andere wereld, en dat die wereld inderdaad een heel andere is blijkt aan het eind. Dat eind is misschien iets te expliciet, en het beeld van de koekhapper is voor ons niet meteen duidelijk, maar het verhaal als geheel is mooi geschreven en getuigt van observatievermogen.
Nummer drie is ‘De terugkeer van Hagel’ van Ellen de Ruiter. Hier wordt het zwaarste verlies geleden, en alles draait om drie woorden: kijk maar niet. Waarnaar niet: dat komen we gaandeweg te weten, maar dat er iets vreselijks is gebeurd voelen we aan alles. De intensiteit is groot, en dat werkt alleen als de taal een bedachtzaam tegenwicht vormt. Hier gebeurt dat: er wordt gezocht naar een vorm om het ‘onkijkbare’ te laten zien, en er is de troost dat het elke dag kan gaan hagelen, nu de dochter die Hagel heette niet meer terug zal keren.
De vierde prijs gaat naar ‘23’. Dit is een bijzonder verhaal: we weten niet precies waar we zijn (al zijn we wel opgesloten), en met wie (al weten we wel zijn naam). Maar je voelt meteen de eigenheid van de stijl, wordt verrast door de gedachtesprongen en vormwisselingen, en moet aan het eind constateren: ik weet nog steeds niet precies hoe het allemaal zit, maar het was interessant, onheilspellend, raadselachtig – en er lijkt alle reden om medelijden te hebben met Mario, de kat, maar meer nog met de verteller, die opgesloten zit, en niet alleen in een kleine ruimte. We waarderen de originele manier van schrijven en de eigenheid, al zou het verhaal best aan toegankelijkheid kunnen winnen zonder aan beklemming te verliezen.
Tot slot is er ‘Groeipijn’. Dit verhaal wordt in de tegenwoordige tijd en vanuit het perspectief van een meisje verteld. Het meisje gaat met haar moeder op bezoek bij oma, de opa is net overleden, de oma wordt steeds kleiner, en zelf is ze juist erg bezig met hoe ze aan het groeien is: 0,8 millimeter per maand, 0,0028 millimeter per dag. Waar zijn de extra stukjes lichaam te zien, waar komen ze vandaan? De kracht zit ‘m hier in de details, en in de blik van het meisje. Een ‘klein’ verhaal, maar goed en geloofwaardig geschreven.
Pauline Slot
Misschien gaat hij vanzelf - Anneke van Wolfswinkel.
De oude man graaft een kuil. Op het erf, aan de rand van het weitje waar hij elke ochtend even staat om zijn paarden op de flanken te kloppen. Een onregelmatige zwartbruine rechthoek vormt zich in het groene gras, dat zwaar is van de dauw. De paarden kijken toe, de hoofden boven het prikkeldraad, terwijl ze met hun benen met rillende huid de ochtendmist aan flarden stampen.
De man kijkt naar de kuil, schat de afmetingen van zijn hond, die binnen in de bijkeuken ligt. Vanochtend trof hij hem daar aan, moeizaam ademhalend op de tegelvloer, de blonde vacht vuil, de bek vertrokken van pijn.
Al weet hij zeker dat het graf groot genoeg is, hij graaft er nog een schopbreedte bij, laat zich voorzichtig in de kuil zakken, eerst één been, dan het andere, om hem nog dieper te maken. Voor de zekerheid. Het staal van de schep schraapt langs keien, de ingeklonken aarde laat zich op deze diepte nog maar moeilijk loswrikken. Hij klemt zijn handen als bankschroeven om de steel.
De man heeft handen waar aardappels in passen, grote, met het zand er nog aan. Handen die een leven lang beesten op de rug hebben geklopt, een vlakke hand op de koeienschoft, een greep in een hooibaal om het los te trekken boven de voerbak.
De kuil is klaar. In de schuur pakt hij het jachtgeweer, haalt met wijsvinger en duim twee glanzende patronen uit het halfvergane kartonnen doosje op de plank. Het koude klikken van staal als hij het geweer laadt: een geluid dat vreemd genoeg geruststellend is.
Zijn kleine huis houdt de grote verzakte stal rechtop, waar de vijf koeien wat verloren in staan. Het blad van de rij populieren aan de zuidwestelijke kant van het erf trilt in de herfstzon, bij een zachte windvlaag vallen de blaadjes om hem heen op het zanderige erf, terwijl hij met het geweer in zijn hand terugloopt naar de bijkeuken.
De hond slaapt. De oude boer legt aan. Zijn ene hand om de houten geweerkolf, de andere onder de loop. Een hondenoor dat traag omhoog punt bij het klikken van de pal. Eén oog knijpt hij dicht, hij nestelt de kolf tegen zijn schouder, de vinger aan de trekker. Door het vizier ziet hij de rijzende en dalende flank. Vliegen landen op de viltige vacht. Het vizier trilt, eerst licht, dan heviger, hij laat het geweer zakken. Sterven in je slaap is een vorm van genade, maar afgemaakt worden in je slaap is zelfs voor een hond –
Het licht in de stal is bleek, stoffig, als door een kaasdoek gefilterd. Droge binnenmist. De oude boer schuift het hek weg en traag komen de koeien in beweging. Als ze langs hem heen de staldeur uit lopen, over het modderige mestige paadje naar de wei, mompelt de man de dingen die hij altijd tegen zijn beesten gemompeld heeft. Hij tikt en klopt ze op het warme vel. Hij kijkt ze na, het vertrouwde schommelen van de schouderbladen en achterwerken, en sluit het houten hek van de wei achter de laatste.
Plotseling overvalt hem het gemis van zijn vrouw, zeer hevig, hij voelt hoe iets binnen in hem, als een kluit aarde, wordt omgedraaid.
Zijn zoon komt een middagboterham eten. Op kousevoeten staat hij aan het aanrecht. Het koffiezetapparaat pruttelt, hij opent en sluit kastjes, pakt kopjes en bestek zonder te kijken. De oude boer zit met gevouwen handen aan tafel.
Dat ziet er niet best uit pa, zegt de zoon. De hond. Heb je Van Oort al gebeld?
Ach, van Oort, zegt de vader en hij maakt een gebaar alsof hij een vlieg wegwuift.
De kuil is al klaar zag ik, zegt de zoon.
Ja, de kuil is klaar, zegt de vader. Van Oort heeft het toch te druk.
De zoon zit op de keukenstoel waar hij al jaren zit, elke dinsdag- en vrijdagmiddag, en eet zijn brood met grote happen. Hij heeft de rode wangen van een buitenman. Zijn koffiemok verdwijnt in zijn hand, die al net zo komvormig begint te worden als die van de oude boer. Hij vertelt wat over een maaidorsmachine die hij in reparatie heeft, de slijtage aan de snijstangen, de vrachtladingen electronica die in zo'n ding verwerkt zijn.
Tja, zegt de oude boer, 't is mooi spul als het goed werkt.
Onze zoon heeft zijn verstand in zijn handen zitten, zeiden hij en Mette altijd, maar bij onze dochter zit het allemaal hier. En dan klopte hij met zijn knokkels tegen zijn kop.
Bij de weg kijkt de oude boer zijn zoon na, hoe hij kalm, gebogen over zijn fietsstuur, de lange populierenlaan uit fietst.
De hond slaapt nog steeds. Als de oude boer zijn hand op de vervilte vacht legt, gaan de oren rechtop staan. Het geweer staat naast de deur, de loop omhoog gericht.
Eerst hout hakken, misschien gaat de hond vanzelf. Om zes uur moet hij achter zijn bord met aardappels en bonen zitten. Hij moet op tijd beginnen, de aardappels moeten nog geschild, de bonen nog afgehaald, een slavink moet lang bakken.
Met zijn handen voelt de oude boer de houten steel van de bijl, liefkoost het onbewust, en voelt het gewicht. Dan zwaait hij de bijl omhoog en klieft hij met een welgemikte slag het houtblok in tweeën. Het geluid van vallend hout, een steeds grotere stapel die soms met een tokkelend geluid verzakt. De oude boer heeft al jarenlang centrale verwarming, maar toch blijft hij iedere herfst houtblokken hakken, en opstapelen, en afdekken met landbouwplastic. Bij de weg staat een bordje: HAARDHOUT TE KOOP, en af en toe stopt er een auto. Bekenden uit het dorp krijgen het zo mee, soms met een praatje in de keuken bij een bakje koffie. Maar bij stadsmensen die de motor laten draaien op zijn erf vraagt hij de eerste de beste belachelijke prijs die bij hem opkomt – ze betalen altijd.
Hij stapelt de blokken in de kruiwagen, rijdt ze naar de heg waar de stapels van vorige jaren nog staan, en bouwt een stevige, hechte houtstapel die in herfststormen en winterse buien overeind zal blijven.
Zijn onderrug steekt, hij rekt zich uit, leunt even achterover, draait zijn schouders. Achter de heg, die ritselt van de drukte van een groep mussen, ligt een weiland. De schaduwen van de bomen worden al langer. Hij kijkt naar de boerderij naast de zijne, misschien drie, vierhonderd meter verder. Een jongen op een skelter rijdt rondjes over het erf. Steeds ziet hij twee seconden het blauw en rood, de jongen die erop zit zwaait met zijn bovenlijf heen en weer. Hij draait met de klok mee, doodt de tijd tussen uit school en aan tafel, zijn moeder zal wel suddervlees hebben opstaan.
Mette, hijzelf, de zoon, de dochter. De geur van de beesten en de stal die ze aan het eind van de dag binnenbrachten in de keuken, die in hun haar en hun kleren gedrongen was, een geur die ze zelf niet meer roken omdat iedereen die ze kenden zo rook. De pannen op tafel, damp die eruit opsteeg als de deksel eraf ging. Mette die haar handen afveegde aan haar schort en even op de hoofden van de kinderen legde voor ze ging zitten. De hond op de keukenvloer, uitgestrekt in een reep zonlicht. Zo was het, altijd, elke dag. Totdat de zoon een huis kocht in het dorp, en de dochter vertrok naar de stad.
De laatste keer dat zijn dochter hier was, misschien alweer een maand geleden, had ze weer boeken meegenomen. Ze wil hem graag laten delen in waar ze mee bezig is, ze zegt het iedere keer weer, en iedere keer wordt hij er ongemakkelijk van. Als ze over haar onderzoek praat, glipt ze in en uit het dialect. Alsof ze niet over haar leven in de stad kan praten in de zachte taal die ze vroeger zonder nadenken samen spraken. Een taal voor dieren, overalls en modder, en niet voor gedichten, geschiedenis of literatuur.
Ze zaten samen in de middagzon, het kon nog net, op het wankele bankje naast de paardenstal. Zij met een groot grijs vest aan dat overal scheef was, ze trok het strak om zich heen. Ze vertelde over twee schrijfsters waar ze nu 'mee bezig' was, die schreven over het leven op het platteland. Een Zuid-Afrikaanse en iemand in Scandinavië. Lyrisch noemde ze het, de verbinding van de boer met zijn land, het ritme van de seizoenen als een muziek waarin hemel en aarde elkaar raken. De beschrijvingen van de beesten, de geluiden, de machines ook, de geuren, de damp uit de neusgaten van de paarden, de warmte van koeienlijven dicht bij elkaar in een stal, het was ronduit schitterend hoe ze dat beschreven. Zo zintuiglijk dat je het bijna kon aanraken, kon rúiken, dat zei ze.
Ze had hem voorgelezen. Haar hand die de boeken vasthield trilde, eerst een dunnetje en toen een hele dikke. Haar stem klonk raar. Meisje waar is dit nou toch voor nodig, dacht hij nog, en schoof met zijn voet wat zand onder het bankje vandaan. Over de vettige glans van omgeploegde klei las ze, en over een populier waar iemand onhandig mee in de weer ging, over een eiland dat wasemden in het ochtendlicht, over dieselrook, een man die hooi uit een baal trok, een vrouw die eraan rook, over het kloppen van het hartje van een kuiken in een handpalm. Maar hij dacht intussen aan de tijd, al halfzes, hij moest nodig gaan koken. Toen ze het boek dichtdeed en even zweeg, was hij opgestaan.
Kom, had hij gezegd, wil jij nog even het water bijvullen voor de paarden en kijken of de hond nog brokken heeft, en wil jij dan ook eens kijken naar dat sluitinkje van het kippenhok, waar het gaas is losgegaan. Ik krijg dat met mijn ouwe kromme vingers niet goed voor elkaar.
Alsof ze van achter een raam naar de dingen kijkt, dacht hij, terwijl hij in de keuken de wortelen schrapte. En daar áchter is het echte leven, en daar ben ik, met m'n kromme handen en de beesten en de stront en het eelt en de zielsverscheurende allenigheid van alles.
De skelter staat stil op het erf, de jongen is naar binnen. De warmte van de dag hangt nog in de lucht, maar de wind die vanaf de verre rivier waait heeft de nachtkou al in zich. Hij moet terug, het huis in. De hond moet nog gedaan, dan moet de kuil dicht, dan de aardappels en sperziebonen op het vuur en de slavink in de koekenpan. Dan aan tafel bij het radionieuws van zes uur, zoals hij de laatste jaren met Mette gedaan had, elke dag. Behalve de dag dat ze stierf is hij niet één keer van die ijzeren regelmaat afgeweken. Als hij daarvan afwijkt, zal het weinige dat er nog van hem over is plank voor plank omdonderen.
Hij brengt eerst het geweer naar de kuil bij de wei. De paarden brengt hij naar de stal, aan beide handen één leidsel. De warme adem naast zijn hoofd, de opengesperde neusgaten. Dan naar de bijkeuken, waar hij neerknielt bij de hond. Hij begraaft zijn handen in de dikke vacht in de nek. Voelt hoe los het vel is, hoe knokig het lijf eronder. De hond is licht in zijn armen, hij draagt het warme dier naar de kuil. Legt hem neer, trekt aan een oor, wakker worden jongen, kijk me nog eens aan. Ik doe het niet in je slaap.
De hond opent zijn ogen, richt zijn kop op, met de grootste moeite, en kijkt zijn baas aan.
Dag jongen. Dag jongen, zegt hij en hij pakt het koude geweer. De hond blijft liggen, de troebele ogen overlopend van vertrouwen.
De oude boer staat op, loopt twee stappen naar achteren, richt, en schiet.
In de stal hinniken de paarden, er klinkt verschrikt gestamp van hoeven. Haastig begraaft de oude boer de hond, de aarde valt op de witte vacht. Sorry zegt hij, sorry, en dan gaat hij naar zijn paarden.
Ook nadat ze weer gekalmeerd zijn blijft de boer nog lang hun flanken aaien.
De koekhappers - Andrea Kluitmann
Ze woonde maar vijf minuten bij ons vandaan, maar je moest de grote weg oversteken waar al onze katten uiteindelijk het leven lieten: drie Hermans, Jessy, en Muck. Sinds ik zeven was en wist waar links en rechts was, en nog een keer links, mocht ik ook naar de overkant. Misschien ook wel omdat de supermarkt daar was, dat was handig voor de boodschappen.
Ze plukte boterbloemen en het gele sap sijpelde over haar handen. Toen ik haar een zakdoek gaf ontstonden er patronen op het wit; ik zag een strandbal en drie vogels en iets wat leek op een kameel.
Ik was niet verbaasd. Alles wat zij aanraakte werd mooi, dat wist ik al van school. Haar knutselwerkjes werden altijd tentoongesteld in de grote vitrine op de gang, en als iets netjes op het bord moest worden geschreven dan werd zij gevraagd. Haar dikke blonde vlechten maakten me duizelig; Pia kon vlechten met vijf strengen.
En nu hurkte ze hier in de berm en zei dankjewel. Tegen mij. Samen gingen we door met boterbloemen plukken, voor onze moeders. Pia deed er wat grashalmen tussen en plotseling hield ze een feestboeket vast, alle mooiste zomerdagen waren samen in haar handen gaan zitten. Ik deed haar na, maar mijn grashalmen bleven stakerig en op zichzelf.
Toch had mijn moeder naar me gelachen toen ik haar de bloemen gaf.
Een paar uur later leken ze op uitgedroogde insecten en ik gooide ze weg voordat zij het zou doen.
Ik durfde Pia niet te vragen of we vaker met elkaar konden spelen, ze had ook al een beste vriendin die even hard kon lopen als zij, want Pia was ook heel goed in sport. Hun namen pasten veel beter bij elkaar en ze woonden allebei aan de overkant en ik wist natuurlijk wel dat het beter was als je daar woonde.
Ik besloot dat het niet kon, en ik wist ook dat je het dan niet moest willen, en dus wilde ik Pia helemaal niet meer als vriendin hebben.
Toch lukte het me niet om haar voor mezelf te houden en vertelde ik tijdens het avondeten over haar, hoe veel radslagen achter elkaar ze kon maken, over haar vlechten, haar tijd op de 50 meter en over die keer dat ze van lucifers een windmolen had gemaakt.
‘Als je daar maar weg blijft,’ zei mijn moeder. ‘Dat zijn niet ons soort mensen, het zijn van die lui met een vrijstaand huis en een eigen tuin, dure dingen aan de muren en ze gaan op vakantie, helemaal naar het buitenland zelfs.Als je het maar niet te hoog in je bol krijgt, dametje.’
Ik wilde die tuin heel graag zien, en ook de muren. De grootste muur in ons huis was van rood baksteen, althans zo leek het, maar het was behang. En als je dat wist dan zag je het ook, en als je het niet wist misschien ook wel. De meeste naden sloten niet goed op elkaar aan, waardoor de stenen steeds een stukje meer naar beneden waren gezakt, en helemaal aan het einde kon je die muur echt niet meer geloven, er was een hele rij verschoven.
De buurman had de kamer op een zaterdag behangen, voor vier pakjes shag. Ik vroeg me af of die naden beter waren gelukt als hij acht pakjes shag had gekregen, en dat vroeg ik aan mijn moeder. Ze schreeuwde of ik wel wist wat acht pakjes shag kostten, daar aten we bijna een hele week van. En hoezo ik zo’n raar hoofd had, van haar had ik dat niet.
Die nacht kon ik niet in slaap komen en ik stelde me voor hoe Pia in haar bed lag. Misschien was ze ook wakker en keek ze naar de dingen aan haar muren. Haar favoriete dieren waren paarden, ze zat ook op paardrijles. De pony waar ze veel op reed en waarmee ze zelfs wedstrijden won heette Sammy. Toen ze een keer een spreekbeurt hield bracht ze een grote paarsglimmende strik mee met in het midden een kunststof rondje. Daar stond haar naam op en hoeveelste ze was geworden. Ze had niet de eerste prijs gewonnen, en toch stond daar heel groot Pia Teraay op dat witte plastic gedrukt, in dikke letters. Ik vroeg me af hoe het voelde om in bed te liggen in een kamer met een muur waaraan zo’n strik hing, met je eigen naam erop gedrukt, en dat je dan dus Pia Teraay wás.
Als je `s nachts in bed lag en Pia was, dan was je natuurlijk ook overdag Pia, en dat vond ik heel moeilijk om me voor te stellen omdat ik zo veel dingen niet wist van haar. In haar boterhamtrommeltje zat soms een kinderverrassingsei, zomaar, op een woensdag waarop we dictee kregen. Ze had een vulpen van Pelikan en constant nieuwe viltstiften. Misschien vond ze het daarom niet erg als iemand haar bruin wilde lenen om er een hele grote boom mee te tekenen, zoals Tim onlangs. Of ze was gewoon aardig, dat wist je dus niet. Ik liet haar zien hoe je ook een oppe viltstift nog kon gebruiken door de wattige vulling eruit te halen en die te nemen. Soms werd het bruin dan zo sappig dat het groen ernaast veel te bleek werd, als je bijvoorbeeld ook een weiland had gemaakt. Dan moest je het groen overdoen. Pia trok haar schouders op en zei dat je daar wel vieze vingers van kreeg en dat het zo slecht eraf ging.
Ik wist bijvoorbeeld ook niet tot hoe laat ze op mocht blijven en waar ze haar huiswerk maakte. Ik deed dat in de keuken, nadat we de afwas hadden gedaan. Met het vochtige doekje nam ik het tafelzeil af en legde er dan mijn boeken en schriftjes op, wat altijd een raar smakkend geluid maakte als ik ze weer ging verschuiven omdat de tafel dan nooit al helemaal droog was. Misschien had Pia wel een eigen bureau in haar kamer, met een paarden-onderlegger. Huiswerk maken in de keuken vond ik wel gezellig, de radio stond er altijd aan en ik kende alle bekende liedjes uit mijn hoofd en ook heel veel reclame.
Pia was enig kind, ik had Marty. Nu had je daar niet heel veel aan, hij kwam maar om de twee weken en zat de rest van de tijd in een tehuis. Hij was normaal geboren, twee jaar na mij, maar had als baby een hersenvliesontsteking gekregen. Hij zat in een rolstoel en was doof, praten kon hij ook niet.
Toch zou ik Marty wel willen houden, en ik weet zeker dat hij het fijn vond als ik met hem naar buiten ging. Achter ons flatgebouw was een groot parkeerterrein met heel glad asfalt. Daar liet ik zijn rolstoel altijd razend snel om zijn eigen as draaien, en dan lachte hij. Dat was soms naar voor andere mensen, want Marty lachte verschrikkelijk. Hij sperde zijn mond ver open en maakte best griezelige geluiden, hees en met een soort ingebouwde echo. Er was bijna niemand die niet naar ons keek als Marty lachte. Wat dat betreft was het iets makkelijker om hem zijn helm op te doen, daar was hij dol op en het ding dempte uitstekend. Een oude rode motorhelm die een keer bij ons was blijven liggen. Dan keken ze ook, trouwens, maar iets anders. Marty begon altijd te stralen zodra je met die helm in zijn buurt kwam, maar als het echt heet was dan deed ik hem het ding liever niet op.
Maar goed, als je wilde ruilen dan moest je alles ruilen, je kon dat niet half doen. Als ik dus Pia wilde zijn, dan moest Marty weg.
Pia hád vaak dingen; op maandag paardrijles, op woensdag piano, op donderdag judo. In het weekend bezochten ze soms haar oma in de stad, en dan gingen ze daar ook winkelen. Dat leek me heel leuk, allemaal nieuwe kleren, ik droeg alleen maar gebruikte dingen. Bij sommige merkte je dat niet zo, maar je kon nooit eens een kleur kiezen of iets wat je echt heel graag wilde hebben, dat was er dan vaak niet omdat het er nooit was geweest of het was al weg omdat iedereen het wel wilde hebben.
Wij gingen bijna nooit ergens heen en ik zat ook nergens op. Heel soms in de zomervakantie maakten we een dagtochtje met de gemeente. Afgelopen jaar waren we naar zee geweest. Het mooiste wat ik ooit had gezien. Het was maar kort omdat iedereen patat kreeg en er al een lange rij stond die wij nu dus nog langer gingen maken. Patat was op zich natuurlijk geweldig, je mocht ook speciaal met uitjes, maar toch was ik liever langer blijven kijken.
Hoe langer je namelijk keek hoe meer zee er ook in jezelf ging zitten, en ik wilde graag helemaal vollopen met zee. Ik verzamelde schelpjes en daar was ik nog lang niet klaar mee toen we weer de bus in moesten om terug te rijden. Het mooiste schelpje gaf ik op school aan Pia, maar ze stopte het gauw in de zak van haar spijkerbroek en keek me niet aan. Ik wilde haar nog vragen of ze misschien liever een ander schelpje had gewild, want voor de zekerheid had ik er meerdere meegenomen om haar te laten kiezen, maar toen was ze al weg.
Toch werd Pia van de overkant mijn vriendin, niet in de zomer van de boterbloemen en de schelpjes, maar in het jaar daarop, in de winter. Op een middag gaf ze me een envelop met daarin een zelfgemaakt kaartje. Ik herkende haar mooie ronde m-en en haar puntjes precies boven de i’s. Of ik kerstversiering wilde komen maken, samen met nog vier meisjes uit onze klas. We zaten aan een grote tafel in de eetkamer, wat dus niet hetzelfde was als de huiskamer, al leek het daar wel op. Pia‘s moeder legde uit dat we drie verschillende sterren of engeltjes konden maken, van stro, glanspapier en van vilt.
„Het materiaal vind je hier“, zei ze en wees op een bijzettafeltje, „en op elke plek liggen een schaar, lijm, een liniaal en een pen klaar.“
Mijn schaar was groen, mijn lievelingskleur.
Pia’s moeder legde het zo goed uit dat het bij iedereen lukte, en al gauw waren heel wat engeltjes en sterretjes klaar. We dronken warme chocolademelk en ik wilde dat deze middag nooit zou ophouden. Maar om half zes moesten we weg, er werden ook kinderen opgehaald. De kerstversiering die je had gemaakt mocht je meenemen, dat begreep ik eerst niet niet goed. Iedereen kreeg zelfs een doosje om alles in te doen, met je naam erop en een opgeplakte ster van stro. Ik durfde niet tegen Pia’s moeder te zeggen dat ik deze dag nooit zou vergeten, maar ik wist wel dat het zo was. Als ik later heel oud zou zijn dan zou ik nog steeds weten hoe deze dag voelde. Ik was de laatste die haar jas van de kapstok pakte en Pia’s moeder zei dat ik misschien wel een keer terug kon komen om met Pia te spelen, ik woonde toch in de buurt? Ik knikte.
Het gebeurde werkelijk, ik kwam terug om met Pia te spelen, ik kwam terug om radijsjes te zaaien en te oogsten, vis te leren eten, door de tuin te rennen, op het terras vers geperste jus d’orange te drinken, voorgelezen te krijgen en zelfs om bij Pia te logeren.
Toen kwam de zomervakantie, Pia ging drie weken met haar ouders naar Frankrijk. Drie weken thuis en drie weken weg, zoals de meeste kinderen van de overkant.
Voor de andere kinderen, aan onze kant van de straat, waren er soms speelmiddagen in de tuin van het gemeentehuis. Er waren pingpongwedstrijden en ook spelletjes als zaklopen, geen ja en geen nee zeggen, spijkerpoepen en blikgooien. Daar ging ik soms heen. Ik miste Pia, maar ook het huis en de tuin, alles voelde daar zo licht en mooi. Mijn moeder had via de tv een stoomreiniger gekocht die maar soms werkte. Ze had hem in mijn kamer gezet omdat er nergens anders plaats was en ik er toch amper nog was, zei ze.
Toen Pia terugkwam, gaf ze me een magneet in vorm van de Eiffeltoren, want ze waren ook een dagje in Parijs geweest. We hadden nog drie weken vakantie, we zouden een toneelstuk gaan bedenken, een hut gaan bouwen en...
En toen werd alles anders. Ons toneelstuk was al half klaar, en Pia vroeg of ik even de Grote Bosatlas kon halen uit de boekenkast in de huiskamer. We wilden een mooie naam voor het land hebben waarin ons stuk speelde, en kijken welke landen er al bestonden. De huiskamer was verbonden met de werkkamer van Pia’s vader. De deur stond open en ik hoorde de stem van Pia’s moeder.
‘Het is een lief kind en ze is belangrijk voor Pia... ja natuurlijk weet ik dat.’
‘Ja, ze Ãs een koekhappertje, natuurlijk zouden wij dan de kosten moeten dragen, haar moeder zit de godganse dag thuis in dat armoedige flatje shag te roken.’
‘Weet ik niet, maar dat doet er toch ook niet toe? Ze heeft ons nodig. En Pia heeft haar nodig.’
‘Hoe bedoel je dat je dat niet interesseert? Hoezo is ze een vreemd kind? Weet je, we hebben het er vanavond wel over.’
Ze liep zo vlug de werkkamer uit dat ze me zag staan. Ze kwam naar me toe en nam me in haar armen.
Zo noemden ze ons dus, koekhappers. Haar haren roken naar appels en de atlas tussen ons in prikte in mijn buik.
De terugkeer van Hagel - Ellen de Ruiter
Kijk maar niet.
De zin dreint door haar gedachten. Dan weer krachtig, alsof hij moeiteloos een trap bestijgt, dan weer kruipend als een gewond dier. Ze had ondervonden dat je met de woorden kunt spelen, dansen zelfs. Dat je ze een ritme kunt geven, ze naar je toe kunt halen en van je af kunt duwen. Soms maakt ze er een gedicht van, een haiku, een verhaal. Iedere keer met een andere afloop. Beter.
Kijk maar niet. Haar lippen vormen de boodschap terwijl ze kijkt. Kijk. Maar. Niet. Ze geeft de woorden geen geluid, er zijn enkel de ademwolkjes die zacht wegzweven en even later oplossen in de winterlucht. Ze kijkt naar het onkijkbare. Naar het punt waar de liefde voor altijd werd gevangen. De plek van Hagel.
Ze leunt licht achterover tot haar onderrug de rand van het stalen hek raakt. Zo blijft ze staan, haar handen losjes voor haar schoot. Hier staat ze, dag na dag, roerloos bijna. Voorbijgangers staren kort, kijken weg - een groet is een zeldzaamheid die ze nooit beantwoordt. Oude vrienden mijden haar, zeggen dat de geesteloosheid vat op haar heeft gekregen. Van geliefde veranderde ze in een melaatse, iemand die er niet langer toe doet. Nee, denken ze, nee. En schudden dan hun hoofd. Af en toe een fluistering over verlies, sterfte, dood. Ze nemen de afslag die ze niet van plan waren te nemen (maar alles beter dan die confrontatie), verschuilen zich in de warmte van hun eigen levens. Zelfs haar man zwijgt, ontwijkt, vlucht. Ze weet het. Maar wat geeft het? Zij denkt toch: laat me maar. Haar onbestaanbaarheid maakt haar onzichtbaar. Meer heeft ze niet nodig.
Dag mam.
Dag Hagel.
Ze had haar nooit weer gezien. En daarom was ze er nog, ergens.
Van alles wat er was, was er niets. Het lichaam verpletterd. En de ziel, waar was de ziel? Ze had het willen vragen aan de persoon die naast haar stond. Maar het schreeuwen van de vrouw, het monsterlijke ervan, weerhield haar. Kijk maar niet. Voel maar niet. Ruik maar niet. Kus maar niet. Ze had er een ritme aan gegeven, ermee gedanst als het nodig was.
Pas geleden knipte ze haar haren af, te kort voor de vorm van haar gezicht. Maar het leek het enige juiste, net als het weggooien van haar make-up en het kortvijlen van haar nagels. Mooi of verleidelijk hoeft ze niet meer te zijn. Verleiding is zinloos, leidt af. Haar kleding heeft ze weggedaan, ze draagt enkel nog de overblijfsels van haar dochter. De donkere haartjes - nat van de ochtendnevel - plakken rond haar schedel, langs haar kleine oren. Zo af en toe veegt ze ze naar achteren terwijl ze in de verte staart, haar blik verlegt naar de lucht. En dan is er diep vanbinnen weer die hoop: een ijskoud vuurtje dat ieder moment met een bulderend geweld haar wereld in vuur en vlam kan zetten. In de verte is er niets, nog niet. Ze kantelt haar hoofd een stukje naar achteren, kijkt recht om hoog. Nee. Nog niet.
Nog niet.
Als je maar vroeg genoeg bent, kun je de zon zien opkomen. Het zwarte van de nacht zien transformeren in een wat lichter zwart, grijs, en als het een mooie winterse dag is zelfs een matte vorm van blauw. Vandaag is het 't grijs van de meest bemoedigende soort, de koudste dag tot nu toe. Kou biedt hoop, doet het vuurtje binnenin haar oprukken.
Kijk maar niet.
Het heeft haar leren kijken. Meer dan ooit ziet ze, met al haar zintuigen. Meer dan ooit komt de wereld bij haar binnen, vult het bestaan haar hersenen. Grauw, ruw, overweldigend en beeldschoon tegelijk. De geeloranje gloed van de straatlantaarns in de avond, het diepe ademhalen van haar man als hij de krant leest, de scherpe roep van de mussen in de straat; niets ontgaat haar nog. Zelfs het witte pluis van de vorst dringt haar poriën binnen.
Soms wil ze de woorden van de man omklemmen, alsof ze voor altijd alleen van haar zijn - alsof geen ander er meer recht op heeft. Dan weer spuwt ze ze liever op straat om ze uit haar lichaam, haar hart, haar systeem te krijgen - alsof iedereen er recht op heeft, behalve zij.
Ze herinnert zich de diepte waarmee ze werden uitgesproken. De kalmte, met vlak daaronder een mengeling van onrust en medelijden. De woorden uit de mond uit de keel van de man in het pak; ze wilde dat ze nooit dat lichaam hadden verlaten. Dat ze veilig opgeborgen bleven waar ze thuishoorden: in een bestaansvorm waarin het onuitspreekbare onuitgesproken blijft.
Haar naam is Hagel, meneer, had ze zachtjes willen zeggen. Hagel. Ze is net achttien, we hebben pas haar verjaardag gevierd, weet u. Ze leefde nog, lachte zelfs. Noemt u haar alstublieft gewoon bij haar naam.
Er zijn momenten dat de dagen overgaan in nachten in dagen in nachten. Dat de zon er is, gloeiend als een vuurbal, en het zweet langs haar slapen drupt. Dagen waarop de hoop het langzaam verliest van de rede, wegsmelt met het zout op haar bovenlip. Momenten waarop ze zichzelf min of meer betrapt, zich afvraagt of dit dezelfde waanzin is die haar dochter heeft gegrepen. Op die dagen roept ze haar gedachten tot orde, schudt ze het hoofd nog vóór de dag het midden bereikt. Doe niet zo gek, ze komt niet. Niet vandaag. En dan veert ze naar voren - weg van het hek, naar huis.
Ze liet het gebeuren, zich meevoeren aan zijn zachte, mollige hand. Weg van daar, weg van de plek waar het spoor de weg kruist. Waar roodwit gestreepte planken waarschuwen.
Elke nacht droomt ze van de stenen die uit de lucht vallen, steeds groter, ronder, harder. IJskoude klompjes die haar overspoelen, haar omvatten, haar in zichzelf opnemen. Vervullen van liefde.
Ze kan het zo opdreunen: hagel is een vorm van neerslag die bestaat uit kleine gelaagde ijsklompen. Zonder moeite hoort ze haar vader praten over de sterk stijgende luchtstromen, de regendruppels die in de wolk omhoog worden geblazen en bevriezen. Druppels worden hagelstenen, vallen als ze zwaar genoeg zijn. Let maar op. Cumulonimbus, convectie, hij leerde haar op achtjarige leeftijd de officiële termen. Nooit meer was ze zonder geweest.
Hagel is er altijd. Daar, ergens in de lucht. De meeste tijd vormeloos en ongrijpbaar, maar op sommige dagen tastbaar, voelbaar. Hagel is er. Een zekerheid in ruil voor de aarzelende, onberekenbare jaren die hieraan vooraf gingen.
Vandaag zou het kunnen. Iedereen heeft het erover. Zware onweersbuien, harde windstoten en hagel. Code geel. Maar je weet het niet. Je weet het nooit. Het kan een foutje zijn, een misvatting, een verkeerde voorspelling. Gauw slikt ze de twijfel weg.
Als je een hagelkorrel doormidden snijdt en hem onder een low temperature microscoop legt, ontvouwt zich een structuur als van de knop van een roos. Tel de matte en heldere laagjes, en je weet hoe vaak de korrel in de wolk heen en weer is geslingerd. Ze houdt ervan om ze te tellen. Vlug, voordat ze tussen de grijpers van haar pincet wegvloeien. Ze heeft het in haar jeugd talloze keren gedaan, het aantal rozenblaadjes per korrel zorgvuldig genoteerd. Haar vader bracht haar de schoonheid van hagel bij. Een schoonheid die ze had doorgegeven in de naam van haar dochter.
Ze had het moeten aanvoelen. De donkerte, de verleiding van de tierende machines was te dichtbij geweest. Ze konden ze zien vanachter de ramen van hun appartement, uur na uur, niets ontziend. Hagel leek haar laatste dagen naar niets anders te kunnen kijken. Ze had haar gelaten, er niet te veel acht op geslagen, omdat ze het monster in haar dochter niet wilde voeden. Ze had het moeten weten. De klap, het gillen, het schrapen van de remmen - hoorbaar vanaf de zetel in de achterkamer. Ze aarzelde niet, wist hoe het zat. Voor ze het kon sturen, had haar lichaam zich al in beweging gezet. De trappen af, de treden langs, de stoepen op. Richting het spoor, richting de gebreide trui die haar dochter die ochtend had aangetrokken. Nog een stap dichterbij. Een hand die haar langzaam terugtrok, een mond die zei: Kijk maar niet.
Dag mam.
Dag Hagel.
De wind rukt aan haar oliejas, verwart haar haren. Ze balt haar handen tot vuisten en snuift de metaalachtige geur van de ochtendlucht op. De trein raast voorbij. Voor heel even sluit ze haar ogen en stelt ze zich voor hoe het zal zijn. Honderden, duizenden melkachtige steentjes die op haar lichaam, haar gezicht roffelen. Haar omhullen, in zich opnemen.
De terugkeer van Hagel.
Ze glimlacht, opent haar ogen en lacht dan hardop. Vandaag zou het kunnen.
​
​
***
​
Lees meer werk van Ellen: www.ikhouvanschrijven.nl