Limnisa kortverhaalwedstrijd 2015
Juryrapport Limnisa kortverhaalwedstrijd 2015
Een kort verhaal schrijven is een vak apart. Het onderwerp moet zich lenen voor een vertelling die maar een paar bladzijden beslaat, zoals je ook niet voor een weekendtrip naar Australië afreist. Tegelijk moet in die paar bladzijden een ontwikkeling voelbaar worden. Want je gaat voor dat weekend wel naar Berlijn, maar niet naar Hoogeveen.
Bij de inzendingen van dit jaar, in totaal 107, zaten er een aantal die heel geslaagd waren. Perfectie troffen we niet, maar dat hoeft ook niet, dat laten we aan de grootmeesters in dit genre. Soms was het eind te nadrukkelijk een plotwending, terwijl dat niet had gehoeven. Less is more. Soms was de stijl iets te overdadig, vaker juist te nonchalant. Liefde voor taal: daar zien we eigenlijk altijd te weinig van.
Maar de verhalen die we als winnend hebben aangewezen, doen op veel punten wat we verlangen van een kortverhaal: ze boeien, en voeren ons in een paar pagina’s een wereld binnen waarin iets opmerkelijks gebeurt. We arriveren daar, zou je kunnen zeggen, precies op het moment dat we er moeten zijn.
De eerste prijs gaat naar ‘Gijl’ van Dirk Straaijer. Dit verhaal is geestig, prachtig geobserveerd, en vrij van elke romantisering. In de fietsenkelder van een school, midden in de winter, hebben een spijbelende jongen en een meisje seks met elkaar. Althans, dat is de bedoeling. We kijken door de ogen van de jongen, en wat we zien is geloofwaardig, menselijk en amusant. Over seks schrijven is zo’n beetje het moeilijkste wat er is. Hier is dat goed gelukt, misschien wel omdat het over mislukte seks gaat.
De tweede prijs is voor ‘Mistah Friedrich’ van Robin Block. Heel anders van onderwerp en toon, en met andere kwaliteiten. Een vader en een zoon bezoeken een overwoekerde begraafplaats in Surabaya, om daar eer te bewijzen aan hun voorvader. Hier spelen taal en sfeer de hoofdrol. De stijl is soms te bloemrijk, maar we waarderen hoe beeldend het bezoek beschreven wordt, en kijken graag mee.
De derde prijs gaat naar ‘Van uien en oorlog’ van Marjan Lammens-de Caluwé. In zorgvuldige zinnen, en heel beheerst in de vertelling, volgen we een boerenechtpaar in oorlogstijd, tijdens een paar beslissende uren. De afwikkeling is voorbeeldig, maar ook nogal traditioneel.
‘Er dreigt vriendschap’ is ook een inzending van Dirk Straaijer. (De jurering geschiedt overigens anoniem, dus dat bleek pas later.) Dit verhaal hebben we de vierde prijs toegekend. Opnieuw vallen hier de originaliteit, de eigen toon en de treffende observaties op. Het begin kan nog sterker, maar als de telefoon eenmaal is opgenomen, valt er veel te genieten in het ongebruikelijke gesprek tussen een tandarts en zijn patiënt.
‘Kwijt’ van Sayan Kreher eindigt op de vijfde plaats. Een ‘klein’ gegeven dat mooi is opgeschreven. Schrijven over dementerende ouderen is in, maar hier is dat goed gedaan: we kijken door de ogen van de oude vrouw en weten tegelijk meer dan zij. Die gelaagdheid geeft het verhaal zijn kwaliteit.
‘Het noodgebouw’ van Peter van Duijvenbode krijgt ook nog een prijs; de zesde. Hier volgen we de wederwaardigheden van een docent op een middelbare school. Het verhaal is goed geschreven, met leuke observaties van de leerlingen en collega’s. Jammer alleen van het einde: wat ons betreft was het veel sterker geweest zonder de romantische wending.
Pauline Slot
Gijl - Dirk Straaijer
‘Vergelijk je ‘m weleens met die van de andere jongens van de klas?’
‘Eh …je bedoelt als ie staat?’
‘Ja!’ Ze moest er zelf om lachen.
‘Is niet te doen,’ gaf ik nog serieus antwoord ook. Ze giechelde, terwijl ze verder ging met de mechanische beweging. Ze wisselde af, dan weer met rechts, dan weer met links. Stiekem hoopte ik erop dat ze ‘m in haar mond zou nemen.
‘Hoe lang is ie nou?’ Ik haalde mijn schouders op. Ook deze vraag hielp niet mee ‘m wat stijver te krijgen, merkte ik. En zij ook. Ze hield stil en bekeek het slapper worden. Haar zwart omrande ogen waren heel dichtbij mijn piemel. Ze glimlachte naar me, haar liefste lach en begon weer te kneden. Haar mooie gezicht lag nu op de binnenkant van mijn rechter dijbeenspier. Oh, als ik maar geen kramp krijg, dacht ik gelijk.
‘Je moet even iets verleggen,’ zei ik.
‘Zo?’ Ze was echt een en al medewerking.
‘Jaaah!’ fluisterde ik hees. Mijn lid begon weer te zwellen.
‘Wacht,’ zei ze plots en liet me los.
‘Wat doe je nou?’ schreeuwde ik.
‘Hou vast!’ schreeuwde ze terug. Uit haar schooltas pakte ze haar etui. En haalde daaruit een geodriehoek.
‘Tatatata!’ Ze hield het doorzichtige meetinstrument vlak voor me. Hoezo pesten, dacht ik. Je bent bijna toe aan een van de mooiste momenten van de dag, wat zeg ik, de week, de maand, je héle leven! En dan komt zo’n trut aanzetten met iets dat je zo’n beetje het meeste haat van alles.
‘Doe weg!’ schreeuwde ik.
‘Eerst meten,’ lachte ze. ‘Meten is weten.’ Het masseren begon weer. Met links, terwijl ze met rechts de langste zijde van de geo er naast hield.
‘Valt nog niet mee,’ hield ze me op de hoogte.
‘Hou je kop!’ schreeuwde ik. Ik verslapte weer.
‘Denk maar aan mij, alsof ik naakt voor je sta,’ zei ze.
‘Ik heb je nog nooit naakt gezien,’ zei ik. Daar moest ze even over nadenken, merkte ik. Ze stopte haar onderzoek. We keken elkaar aan en kregen de slappe lach. Het was een potsierlijk gezicht ons zo te zien. Ik met mijn half afgestroopte jeans op mijn enkels en mijn onderbroek halverwege mijn knieën, terwijl ik mijn winterjas nog aan had, dichtgeknoopt tot aan mijn kin. Mijn kont op mijn bagagedrager, mijn rug half op mijn fietszadel. Zij, zittend op het laagste punt van de fietsbeugel naast die van waar mijn fiets in stond. Haar lange zwarte winterjas om haar heen gedrapeerd op de grond, als de wijde jurk van een bruidsmeisje dat knielt voor het bruidspaar. Ze droeg een eveneens zwarte ijsmuts die ze helemaal over haar oren had getrokken. Haar handschoenen lagen op de grond naast haar, ook zwart. Ze zat in haar donkere periode had ze me verteld. Alle meisjes van de klas zaten in hun donkere periode, dacht ik, toen ze het zei. We spijbelden dit uur, omdat we allebei ons wiskundeproefwerk niet hadden geleerd. Dat ik spijbelde was heel normaal, ik dreigde zelfs binnenkort van school gestuurd te worden als ik er mee doorging. Maar, dat zij spijbelde! En dan ook nog onder wiskunde, haar beste vak en tijdens een heel zwaar meetellend proefwerk.
Ik probeerde me haar naakt voor te stellen. Keek teveel porno merkte ik. Van alles kwam voorbij: geweldig grote tieten, vette dikke konten, kale kutten, schandalig! Gewoon een schoolmeisje van veertien lukte me niet.
‘Je moet je uitkleden,’ zei ik, terwijl een ijzige windvlaag door de fietskelder gierde.
‘Ja, dag. Ik ben niet gek!’ Ze rilde, blies haar handen warm en wreef ze daarna tegen elkaar. Leek warempel aanstalten te maken om opnieuw te beginnen. Ik overzag het slagveld, mijn tot minimale afmetingen teruggebrachte geslacht. Volkomen weerloos, niet meer in staat zich op te richten.
Ze was een meisje uit mijn klas. Havo 3 van het Oldenhof College. In onze klas zaten veel meisjes. Van de 24 leerlingen waren er maar acht jongens. Een meisjesklas, dus. Als jongens ervoeren we dat niet zo. Wij vonden het gewoon, best leuk, maar niet echt bijzonder. Sommige leraren maakten er grappen over. Borger van Frans zei dat ze alle jongens die nog uit de kast moesten komen bij deze meiden hadden gezet. De lul! Was zelf homo. Mijn moeder had hem weleens gezien bij de supermarkt. Liep ie gearmd met zo’n toyboy zijn winkelwagentje te vullen. Nee, dan Nijkamp van Nederlands, legde de saaie grammatica graag uit in de vorm van quizvragen. 16 meiden tegen 8 jongens ging mooi gelijk op, vond hij.
‘Het uur is bijna voorbij,’ zei ze, ‘en ik wil toch resultaat zien.’ Resultaat? Het woord spookte door mijn hoofd. Waar had ze het over? Zo was het niet begonnen. Ik dacht werkelijk dat ze wilde neuken toen ze me in de kleine pauze aansprak. Me heimelijk vertelde dat ze haar proefwerk niet geleerd had en zou gaan spijbelen. Als compensatie voor deze verschrikkelijke daad kon ze niets lekkerders bedenken dan het met mij te doen. Ik was volkomen overrompeld, had het niet zien aankomen.
Ze pakte opnieuw mijn lid. Begon ermee te zwaaien. Als een soort warming up voor wat moest komen. Ze voerde het tempo op. Het deed zeer.
‘Kappen Els, alsjeblieft, zo werkt het niet.’ Ik smeekte gewoon. Belachelijk, een jongen van vijftien, waarbij het meest ultieme staat te gebeuren dat je je kan wensen op die leeftijd, smeekte om daarmee op te houden. Maar goed, de omstandigheden waren dan ook niet ideaal. Een tochtige kelder, gevoelstemperatuur zo ongeveer -10, waar je toch elke moment door de conciërge betrapt kon worden, de afdrukken van een bagagedrager in je kont, een aangekleed meisje dat weigerde om ook maar iets van zichzelf bloot te geven. En nu, zag en voelde ik tot mijn ontsteltenis dat ze zelfs haar handschoenen aan had getrokken!
‘Laten we even een peuk doen,’ stelde ik voor. Ze keek op haar horloge. Schudde van nee. ‘Kan niet,’ zei ze en deed één handschoen uit voor een nieuwe poging. ‘Concentreer je,’ gebood ze. Waar heb ik dat meer gehoord, dacht ik. Toch probeerde ik het. Dacht aan mijn meest ranzige pornofilm ooit. Een gangbang van twee blonde sletten met wel twintig grote negerlullen. Mijn bloed begon weer te stromen. Verbeten kweet ze zich van haar taak.
‘Je moet er wel een beetje geil bij kijken,’ zei ik, toen ze ook de geo er weer bij pakte. ‘Geil ?’ zei ze. ‘Geil?’ Ze sprak het uit alsof je het met een lange ij schreef. Gijl.
Natuurlijk begreep ik er niks van. Waarom ik? Was ze verliefd op me? Ik kon het me niet voorstellen. Ze stond in de klas bekend als een verstandig, plichtsgetrouw meisje. Altijd haar huiswerk af, ook al zegt ze soms van niet.
‘Valt geen donder mee te beginnen,’ wisten wij al gauw. Vonden we ook niet erg. Andere meiden zat. Ze was knap, dat wel, op een aparte manier. Prachtig lang donkerbruin haar, groene ogen in een scherp melkwit gezicht. Mooie combi van een Poolse seizoenarbeidster en een Overijsselse boer, wist ik. Omdat ze onder maatschappijleer, waar we om de beurt iets hadden moeten zeggen over ‘familie’, had verteld hoe haar vader haar moeder had ontmoet. Het was carnaval en haar moeder had geen flauw idee wat dat betekende. Ze was door collega’s overgehaald naar een feest waar je verkleed heen moest. Als boerin was het meest eenvoudige geweest. Haar vader was daar ook, maar niet verkleed. Hij had gewoon zijn blauwe overall aan gehouden en zijn pet op. Hun outfits bracht ze bij elkaar. Ze dansten, de héle avond! Zij wist niet beter en hij vond het wel best. Hij was geen prater en zij sprak de taal nog niet goed. Toen hij haar ’s nachts thuisbracht, had ze zoiets gemurmeld als van dat ze weleens wilde weten hoe hij er in het écht uitzag. Hij was mee naar binnen gegaan, het kleine kamertje in dat ze huurde van haar werkgever, had zich uitgekleed en was spiernaakt voor haar gaan staan. ‘Zó!’ had ie gezegd.
‘Waarom lach je?’ vroeg ze. Ze was niet meer op haar gemak, zag ik. Lichte paniek in haar ogen. Ineens begreep ik het, er kwam iemand binnen. Ik hoorde gerommel, voetstappen. Als een gek sprong ik overeind. Maar het was al te laat. Stond daar zomaar Rudy, mijn klasgenoot. Ónze klasgenoot. Lulliger kon gewoon niet. Hij leek net zo verbaasd als ik. Terwijl ik mijn onderbroek omhoog trok en daarna mijn spijkerbroek keek ik naar Els. Ze had een hand voor haar mond geslagen. De hand die als laatste mijn piemel vast had gehouden. En nu voor haar mond. Je kon om minder opgewonden raken.
‘Sorry,’ was alles wat ze zei. Ze stopte de geo met zorgvuldige precisie terug in haar etui. Het etui terug in haar schooltas en maakte dat ze wegkwam. De echo’s van haar zilver geverfde soldatenkistjes galmden door de grote holle ruimte.
‘Was het lekker?’ vroeg Rudy. Op zijn gezicht een jongens-onder-elkaar lach. ‘Ik denk dat ik na jou was.’ Hij zei het alsof we in de wachtkamer van de tandarts zaten. Ik haalde mijn schouders op. Hij haalde zijn sigaretten tevoorschijn. Samen bliezen we de eerste zwaar geïnhaleerde trek de ijskoude kelder in. Onze uitgestoten adem vermengd met de uitgeblazen rook was zo heftig dat het mij niet zou hebben verbaasd als de conciërge met de brandblusser was komen aanzetten. We zaten in het decor van een B-film.
Voor commentaar stuur een mailtje: dmstraaijer@gmail.com
Mistrah Friedrich - Robin Block
Een onnatuurlijk groen, fluorescerend bijna. De fosfor vonkt als een corona om zijn pupil heen. Een planeet achter een planeet, verstopt in een holle oogkas. Adi heet hij, de poortwachter van het dodenrijk. We zijn op Kembang Kuning, de grootste begraafplaats van Surabaya waar hij kantoor houdt vanuit een verstikkend kamertje van drie bij drie. Mijn vader en ik passen er net bij. Zelfs voor Adi is het warm vandaag. De zon staat hoog en brandt meedogenloos. Zweetspatten ontkleuren zijn beige hemd en hij blijft maar deppen aan zijn voorhoofd met dat doekje van hem. Hij poetst er een frons mee weg en kucht er verontschuldigend in: ´panas sekali ya´.
De houten ventilator draait op halve kracht, met een slag in elk tweede rondje. Het koord bungelt er lusteloos onder. Kretekwalm danst als een loom spook langs de gebruinde plafondplaten. Op een afgekalfde archiefkast rust een typemachine op haar kant. Ernaast een haperend schermpje: ‘XP’ flikkert het zo nu en dan op tussen de black-outs. Adi's algenogen bestuderen een lege Chinese kalender op de muur naast hem, terwijl hij bronwater door een rietje slurpt. Hij blaast er luchtbellen in, en zuigt ze weer naar binnen. Hij ziet er uitgeput uit zo onder het statieportret van zijn kersverse president. We hadden eerder moeten komen. We zijn sowieso 70 jaar te laat, maar we hebben hem gevonden.
‘Mistah Friedrich grave yeah’ prevelt Adi voor zich uit en tovert na lang zoeken een kreukelig mapje uit een schuifla tevoorschijn. In een minuscuul en precies handschrift onderscheiden we inderdaad zijn naam met de ijle uitlopers van de 'f' en 'h' die de lijn doorkruisen. Inktslangetjes op vergeeld papier, overreden door Japanse tekens. Onder Adi’s nicotinebruine duimnagel komt een code tevoorschijn: J472. De cryptische eindsom van een half uur glimlachen, zweten, wachten. De sleutel tot deze voorouderqueeste.
Friedrichs vader was een Duitse tabakshandelaar, zijn moeder een Javaanse schone. Je ziet het op de oude foto’s, hoe hard en zacht in zijn gelaat botsen. Een strenge Bismarcksnor onder de zachte inlandse ogen. Een verfijnde koloniale grijns uit mahoniehout gesneden. Een bolle bof in zijn nette witte pak. Zelf was hij stationschef. Hij zag de thee en suiker in goed gevulde wagons langs zijn perron in Kediri jakkeren, blies zijn fluitje en werd al wuivend kleiner aan de horizon. De lijn brak in 1943.
Even verderop is het ereveld: kortgewiekt, knisperend fris gras langs een kaarsrechte kiezellaan. Net als de botten zijn de namen netjes samengeharkt en verspreid over smetteloos witte kruizen. In eindeloze tandenrijen lacht het zonlicht ze bloot. Geen rotte kies te bekennen. De vlaggen wapperen er ingetogen boven. Mijn vader en ik begeven ons echter naar het oude deel van de begraafplaats. Wij volgen Adi’s uitgestoken vinger, een roestig spijlenhek door, in een flauwe bocht het grindpad af en komen in een krottenwijk van zerken en gedenkplaten. Hier heeft de Dood een stad gebouwd. Hier rotten de planters, stationschefs, suikerfabrikanten, wiens sleetse Europese en Chinese namen in onmogelijke hoeken uit de grond steken. Alsof ze er met krijt zijn opgekalkt. Alsof de eerstvolgende regenbui ze de vergetelheid in spoelt. Alsof de vraatzuchtige moloch hele graven in zijn kaken heeft vergruisd en enkele meters verder weer heeft uitgekotst: ze kruipen eronder. Ze slapen erop. Ze ontbijten ertussen.
In de verte scharrelt een knokige gedaante ongedurig tussen het puin. Zichtbaar met moeite schuift hij een marmeren tegel opzij en strekt zich snoevend uit, stapelt zijn vege lijf op het geraamte onder de zoden. Neemt hij vast de maat voor zijn eigen einde? Zijn smoezelige voeten steken net onder de zerk uit. Hij staat niet meer op. Het graf lijkt hem te passen. Even verderop passeren we een prieel dat letterlijk is opgelapt tot pauperpaleisje. De kabaya’s en verkiezingsbanners zijn als gordijn tussen de zuilen gespannen. Als de wind voor een moment de doeken bezwangert, zie ik ze zitten door de wapperende kier heen, roerloos, als een batterij schichtige kippen, broedend op de beenderen. Half opgerookte peukjes samen met wat plakken rode kroepoek in een tasje; vuile was gedrenkt in plastic emmers; een lege kookpot en een geultje waar het bloed naartoe stroomt. Zie hier het gemiddelde interieur op Kembang Kuning. ‘s Nachts bieden de hoertjes hier hun lichaam aan. Overdag rijdt er een boemeltreintje voor de kinderen.
Hoe dichterbij we komen, hoe vaster hun vorm wordt. Vanuit de bosjes, vanachter de zuilen, drommen ze zich gestaag rondom ons samen. De eerste die spreekt is een jongetje in een bevlekt Micky Mouse shirt. Mickey lacht, het jongetje niet. Hij rammelt aan de arm van zijn vader. Deze bijt hem afgemeten verwensingen toe: ´binatang. Binatang.´ Ondier. Het rokertje deint staccato mee met zijn mond. Dan zie ik zijn blik; de rechter bruin en zoekend; de linker vertroebeld door een grauw, vloeibaar netvlies. Het licht wil er niet in breken. Zienersblik. Profetenstaar. Eén oog in deze wereld, het andere onze gids in de volgende.
‘J472’ herhaalt de gids, en zwaait verveeld met een machete, alsof hij de code in stukken hakt. We moeten hem volgen. Blootvoets baant hij zich een weg door het grafkruid en de afgebrokkelde zerken. Hij mijdt de zandpaadjes, het bermgras en klautert behendig over de stenen: over de doden is het beter lopen. We houden hem niet bij. Af en toe kijkt hij om en zwaait de juiste richting in met zijn kapmes. Uiteindelijk houdt hij stil bij een onbestemd stuk wildernis. Hier is het. Het is niet mooi. Het is niet logisch, maar hier is het: J472. Een afgebrokkelde tombe onder een diepgewortelde struik.
Plots word ik bij mijn been gepakt door een tenger, oud vrouwtje dat ons kennelijk gevolgd is naar het graf. Ik verbaas mij over de kracht die door dat knokige polsje stroomt. Ze kijkt me dwingend aan. Slierten zilverkleurig haar hebben zich grotendeels onttrokken aan haar haargrens, waardoor het lijkt alsof haar schedel zich door het voorhoofd een weg naar buiten duwt. Het vel is te strak gespannen. Er vertrekt wat in haar gezicht, een lach die geen lach is, maar een tandeloze muil. Er steekt een driftig tongetje uit om de rimpellip te irrigeren. Haar pezige vingers omwikkelen een sikkel waarmee ze fanatieke maaibewegingen maakt, tot vlak voor mijn gezicht. Ik voel me onderdeel van een bezwering. Het vrouwtje duwt haar kin naar mij op. De gids blikt grimmig naar mijn vaders broekzakken. Wie een stem zoekt aan de overkant, zal tol moeten betalen. Ze slaat de sikkel neer. De scherpe punt wijst naar het graf. Voor 120.000 rupiah, wiet zij 70 jaar overwoekerde nalatigheid.
Net als we betaald hebben, klinkt er een gerochel in de lucht. Dan beginnen de imams te zingen. De grillige wind veegt hun dissonante kreten bij elkaar en smijt ze dreigend over de graven. De kruizen rillen. De nieuwe orde hoont hen in onaardse tonen. Asgrauwe wolken drijven geruisloos over ons heen en belegeren ons als schepen. Het vrouwtje gaat als een bezetene aan de slag en roeit methodisch al het groen uit. Driftig wijst de gids met zijn vinger de rotte plekken aan. Zijn goede oog schiet schichtig heen en weer. Wat het ijzer weerstaat wordt er door de pezige vingers met de wortel uitgerukt. Aardresten worden er zwartnagelig vanaf gekrabd. Afval wordt op het buurgraf gemieterd. Langzaamaan komt er steeds meer grijs tevoorschijn. Het voelt als moord, ritueel bezongen.
Als het graf ontdaan is van zijn ingewanden, als alle wortels zijn doorgesneden, stoft het vrouwtje het vuil van haar knieën af en kijkt ons aan. Een blanke steen. Geen naam, geen jaar, geen spoor van 'Mistah Friedrich'. De geschiedenis leeft niet voort in een gedenkplaat. Onze expeditie wordt in colonne uitgeleid: de schichtige gids, de dame met de sikkel, het boze kind. De vader, de zoon, de geest van de grootvader. De eerste drie verdwijnen, even traag en geruisloos als ze gekomen waren, weer tussen de zuilen. Wij ploeteren ijlings voort. Op de vlucht voor het gezang. Het pad op. De maanvormige bocht in. De spijlen door, terug de roestpoort uit, langs de zwaaiende hand met de fosforgroene ogen, weg uit dit ruïneuze dodenrijk.
Mijn vader en ik kijken elkaar aan, halen samen adem. Gele bloem. Kalme lucht. Wij zijn de levenden. Wij grijnzen. Met Bismarcksnor, mahoniehuid, met zachte inlandse ogen.
Over oorlog en uien - Marjan Lammens - De Caluwe
De schrijfster heeft ons verzocht het verhaal niet op de site plaatsen omdat het t.z.t. onderdeel zal worden van een groter geheel.
Lees meer over haar werk op facebook.